[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft J.J. Tabak, werkzaam bij De Fiscount Adviesgroep, op daartoe bij beroepschrift van 2 december 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 oktober 2002, nummer 01/690 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 5 februari 2003, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 januari 2005, waar voor appellante is verschenen
R.T. van Baarlen, kantoorgenoot van Tabak, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
J.T. Wielinga, werkzaam bij het Uwv. Met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad ter zitting aan Van Baarlen, voornoemd, toestemming verleend tot kennisname van de zich in het dossier bevindende medische stukken.
Ter zitting van de Raad is het onderzoek geschorst.
Ter voortzetting van het onderzoek is gedaagde in de gelegenheid gesteld te reageren op hetgeen namens appellante ter zitting van 14 januari 2005 naar voren is gebracht. Gedaagde heeft hiervan gebruik gemaakt bij brief van 28 februari 2005 (met bijlagen).
Het geding is voortgezet behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 mei 2005, waar voor appellante is verschenen Van Baarlen, voornoemd, en waar gedaagde zich wederom heeft laten vertegenwoordigen door Wielinga, voornoemd.
Bij besluit van 23 juni 2000 heeft gedaagde aan J. de Roo, voormalig werknemer van appellante, hierna: de werknemer, met ingang van 16 juni 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) bij wege van voorschot toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Namens appellante is hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 november 2000 heeft gedaagde de bij besluit van 23 juni 2000 op voorschotbasis toegekende uitkering omgezet in een definitieve uitkering krachtens de WAO.
Bij besluit van 13 juli 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante, dat werd geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 10 november 2000, voor zover gericht tegen het bepaalde in artikel 88c van de WAO niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
In hoger beroep heeft appellante onder meer aangevoerd – en dit ter zitting van 20 mei 2005 tot kernpunt van het geschil bestempeld – dat het, door de rechtbank gevolgde, oordeel van gedaagde dat aan de werknemer per 16 juni 2000 geen passende functies konden worden geduid, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer is vastgesteld op 80 tot 100%, onvoldoende is gemotiveerd. Hierbij heeft appellante verwezen naar de uitspraak van de Raad van
24 februari 2004 (gepubliceerd in USZ 2004/146).
De Raad ziet deze grief slagen.
Aan het besluit tot toekenning van de WAO-uitkering aan de werknemer ligt behalve een medische beoordeling een arbeidskundige beoordeling door de register-arbeidsdeskundige H.J.W. Matthijssen ten grondslag. Deze concludeerde in zijn rapportage van 31 oktober 2000 dat de werknemer ongeschikt is te achten voor de maatgevende arbeid en dat er geen functies zijn te duiden, zodat het verlies aan verdiencapaciteit op 100% gesteld moet worden.
Appellante heeft er terecht op gewezen dat de conclusie dat er geen functies zijn te duiden niet overeenstemt met de gegevens uit de overige gedingstukken. Zo vermeldt het formulier “resumé eindselectie” d.d. 11 oktober 2000 dat raadpleging van het FIS door de arbeidsdeskundige resulteerde in 307 “Functiebeschrijvingen op arbeidsmogelijkheden geselecteerd”, 246 “Functiebeschrijvingen vanwege belastbaarheid verworpen” en 61 “Functiebeschrijvingen die voor belanghebbende voldoen”. Volgens de register-arbeidsdeskundige Matthijssen zijn geen passende functies te duiden omdat de werknemer is aangewezen op uitvoerende arbeid “ …waarbij veelal sprake is van een zodanige fysieke belasting dat die functies gezien zijn forse beperkingen niet meer mogelijk zijn.”
In zijn hierboven genoemde uitspraak van 24 februari 2004 heeft de Raad overwogen dat ingeval de werkgever opkomt tegen de toekenning van een WAO-uitkering, aan de mededeling van gedaagde dat bij de theoretische schatting functies zijn afgevallen, een nadere motivering moet worden toegevoegd door aan te geven om welke functies het gaat en om welke reden de werknemer de mogelijkheden ontbeert om die functies te vervullen.
De Raad is van oordeel dat gedaagde hierin niet is geslaagd. Uit genoemde rapportage van de register-arbeidsdeskundige Matthijssen valt ten eerste niet op te maken welke functies destijds bij de theoretische schatting zijn gebruikt en evenmin welke functies daarbij zijn afgevallen. Voorts is in die rapportage slechts in zeer algemene, te weinig specifieke bewoordingen aangegeven om welke reden de werknemer de mogelijkheden ontbeert om die functies te vervullen.
Bij zijn oordeel heeft de Raad voorts in aanmerking genomen dat in hoger beroep is gebleken dat ook niet meer te achterhalen is welke functies bij de theoretische schatting in ogenschouw zijn genomen. In de met de in rubriek I genoemde brief van 28 februari 2005 overgelegde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige H.J. Boomgaard d.d. 21 februari 2005 worden weliswaar Fb-codes genoemd, maar Boomgaard heeft tevens aangegeven dat zijn raadpleging van het FIS met dezelfde gegevens als in 2000 een andere recapitulatie voorselectie laat zien en dat hij dit verschil niet kan verklaren. De Raad stelt vast dat daardoor niet aannemelijk kan worden gemaakt dat de Fb-codes die in de rapportage van 21 februari 2005 worden genoemd dezelfde zijn als die in ogenschouw zijn genomen bij het nemen van het besluit van 10 november 2000. Niet is in te zien dat dit gebrek thans nog is te herstellen door een door gedaagde ter zitting van 20 mei 2005 aangeboden nadere rapportage van een bezwaar-arbeidsdeskundige.
Daarbij komt dat gedaagde er ook in hoger beroep desgevraagd niet in is geslaagd duidelijk te maken om welke functies het gaat, nu ook van de laatste FIS-excercitie door bezwaararbeidsdeskundige Boomgaard behalve de recapitulatie voorselectie en de verwoording belastbaarheid belanghebbende geen enkel gegeven, zoals een arbeidsmogelijkhedenlijst of verwoordingen functiebelasting, is overgelegd en Boomgaard heeft volstaan met het enkele noemen van de Fb-codes, zonder enige nadere aanduiding. De gegevens die wel zijn overgelegd bevatten bovendien fouten, zoals een aangenomen beperking op aspect 16 die voorheen niet werd aangenomen, zodat niet valt uit te sluiten dat het FIS-systeem functies vanwege die ten onrechte aangenomen beperking heeft laten afvallen, terwijl de gegevens voorts betrekking hebben op
21 februari 2005 in plaats van op de in geding zijnde datum 16 juni 2000.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Dat besluit komt daarom wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit is vernietigd maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand zijn gelaten, deelt hetzelfde lot. Gelet op de op zichzelf terechte vernietiging van het bestreden besluit (om geheel andere reden) door de rechtbank, ziet de Raad aanleiding om van de vernietiging van de aangevallen uitspraak uit te sluiten de door de rechtbank uitgesproken proceskosten- en griffierechtveroordeling. Gedaagde dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Gelet op het vorenstaande behoeven de overige door appellante aangevoerde grieven geen bespreking meer.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 327,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2005.