ECLI:NL:CRVB:2005:AU1001

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/986 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had eerder het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van 27 december 2000 vernietigd, waarbij de Uwv de WAO-uitkering van gedaagde had ingetrokken. Gedaagde, die zich op 31 mei 1999 ziek had gemeld met lage rugklachten tijdens haar zwangerschap, had aanvankelijk een WAO-uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. De Uwv had deze uitkering echter ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per 31 juli 2000 minder dan 15% zou zijn.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 20 mei 2005. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van de deskundige heeft gevolgd. De deskundige had geconcludeerd dat gedaagde voor meer dan 85% beperkt was in haar arbeidsmogelijkheden, maar de Raad stelt dat bij het vaststellen van de medische beperkingen geen rekening kan worden gehouden met persoonlijke omstandigheden die niet relevant zijn voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De Raad wijst erop dat de deskundige niet voldoende rekening heeft gehouden met de feitelijke situatie van gedaagde op de relevante datum, 31 juli 2000.

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van gedaagde alsnog ongegrond. De Raad concludeert dat gedaagde, gezien haar medische beperkingen, in staat moet worden geacht haar eigen werk volledig te verrichten. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling, en de Raad besluit tot finale beslechting van het geschil.

Uitspraak

03/986 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 december 2000 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluit van
31 juli 2000 waarbij hij per 31 juli 2000 de bij zijn besluit van eveneens 31 juli 2000 per 29 mei 2000 aan gedaagde op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende uitkering heeft ingetrokken, onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per 31 juli 2000 minder dan 15% bedraagt.
Bij uitspraak van 15 januari 2003, kenmerk SBR 01/240, heeft de rechtbank Utrecht het beroep van gedaagde tegen het besluit van 27 december 2000 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het een en ander bepaald over griffierecht en proceskosten.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift van 25 maart 2003 (met bijlage) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 22 april 2003, (met bijlage) ingediend en daarop bij brief van 4 mei 2005 nog een toelichting gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 mei 2005. Voor appellant is verschenen mr. E.B. Knollema, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is niet verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde was gedurende 35,5 uur per week werkzaam als printplaatmonteuse bij een bedrijf te [woonplaats] toen zij zich op 31 mei 1999 heeft ziek gemeld met lage rugklachten tijdens zwangerschap (van haar vierde kind). Nadat gedaagde een WAO-uitkering had aangevraagd is, een onderzoek ingesteld door de verzekeringsarts P.J. Bakker, die een belastbaarheidspatroon heeft opgesteld, en de arbeidsdeskundige W.J.M. Essers, die op basis van dat belastbaarheids- patroon is gekomen tot de conclusie dat gedaagde geschikt is voor haar eigen werk als productie-medewerkster en voorts aan gedaagde functies heeft voorgehouden welke zij naar zijn mening in dezelfde omvang als haar eigen werk kan vervullen.
Vervolgens is bij besluit van 31 juli 2000 aan gedaagde per 29 mei 2000, in aansluiting op het einde van de wachttijd, een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, welke uitkering evenwel bij besluit van gelijke datum is ingetrokken op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige.
Bij bet bestreden besluit op bezwaar van 27 december 2000 heeft appellant die intrekking gehandhaafd.
In beroep heeft de rechtbank aanleiding gezien een nader medisch onderzoek te doen instellen door een aan de Symfora Groep, locatie Zon & Schild, te Amersfoort verbonden psychiater. Het psychiatrisch onderzoek is ingesteld door de arts-assistent psychiatrie M.J.C. van Lookeren Campagne en de psychiater F.C. Bos. Daarvan is verslag uitgebracht op
10 april 2002 met - in reactie op het commentaar van de bezwaarver-zekeringsarts B.C. Bockwinkel daarop - een aanvulling op 6 september 2002, op welke aanvulling Bockwinkel op 18 oktober 2002 nog een nader commentaar heeft gegeven.
Het psychiatrisch rapport is uitgemond in de conclusie - samengevat - dat gedaagde op 31 juli 2000 leed aan een depressieve episode in ernstige mate en als gevolg daarvan zodanig was beperkt dat op dat moment een werkbelasting van welke aard ook van meer dan 85% niet haalbaar was. Bockwinkel heeft daartegen met name ingebracht dat de verzekeringsarts Bakker bij onderzoek van gedaagde op 9 juni 2000, noch hij ter hoorzitting op 9 november 2000 bij gedaagde symptomen heeft geconstateerd die deden denken aan het bestaan van een psychiatrische stoornis.
De rechtbank heeft in hetgeen door Bockwinkel is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten gevonden om aan de bevindingen van de door haar benoemde deskundige geen doorslaggevende betekenis toe te kennen, zulks onder aantekening dat het deskundigenrapport op inzichtelijke wijze is gebaseerd op de in het kader van het deskundigen- onderzoek afgenomen anamnese alsook de in het dossier aanwezige rapportages van de gedaagde behandelende Mensendieck-therapeute, neuroloog en huisarts, terwijl bij die beoordeling tevens de rapporten van appellants (bezwaar-) verzekeringsarts zijn betrokken.
De rechtbank is dusdoende gekomen tot het oordeel dat het bestreden besluit van 27 december 2000 niet berust op een juiste medische grondslag en dat gedaagde op 31 juli 2000 (medisch) meer beperkt moet worden geacht.
In hoger beroep heeft appellant gemotiveerd betoogd dat de rechtbank de deskundige niet had mogen volgen. Ter zitting heeft appellant zich geconcentreerd op een aantal medische aspecten en zijn tevens andere, hierna evenzeer aan de orde komende, medische aspecten ter sprake geweest.
De Raad overweegt als volgt.
In ’s Raads jurisprudentie ligt besloten dat de Raad het oordeel van een door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige volgt, tenzij sprake is van omstandigheden die aanleiding geven tot het maken van een uitzondering op deze regel.
Naar het oordeel van de Raad doen zodanige omstandigheden zich in dit geval voor.
Allereerst doet het feit dat de geboorte op 20 maart 2000 heeft plaatsgevonden (met een keizersnee) de vraag rijzen hoe het kan zijn dat gedaagde zich op 31 mei 1999 heeft kunnen ziek melden met lage rugklachten tijdens zwangerschap, bijna
10 maanden vóór de bevalling. Van een andere zwangerschap dan die waaruit de geboorte op 20 maart 2000 is voortgekomen, kan uit de gedingstukken niet blijken. Hierbij komt de vraag hoe het kan zijn dat de huisarts van gedaagde op 22 februari 2001 heeft verklaard gedaagde wegens rond de laatste zwangerschap ontwikkelde klachten die passen bij bekkeninstabiliteit Mensendieck-therapie te hebben voorgeschreven en de Mensendieck-therapeute op 13 december 2000 heeft verklaard gedaagde met bekkeninstabiliteit als diagnose in behandeling te hebben sinds 28 juni 1999, welke laatste datum op enkele dagen na negen maanden vóór de geboorte is.
Op deze vragen kon bij afwezigheid van gedaagde ter zitting geen afdoende antwoord worden verkregen.
In het deskundigenrapport (bij anamnese) is vermeld en heeft kennelijk meegewogen dat gedaagde tijdens de zwangerschap fulltime doorwerkte, het gezin ernaast had en vooral de laatste maand van de zwangerschap als erg zwaar beschrijft. Deze vermelding staat evenwel haaks op de tot dan toe in de gedingstukken voorkomende gegevens dat gedaagde zich op 31 mei 1999 heeft ziek gemeld en sedertdien niet meer haar werk heeft hervat.
In het deskundigenrapport (bij anamnese) is voorts vermeld en heeft kennelijk meegewogen dat een van de kinderen van gedaagde eind 1997 op straat is aangereden door een auto, daarbij een zware hersenschudding heeft opgelopen en drie weken lang in het ziekenhuis heeft gelegen en dat gedaagde sindsdien angstig op straat, in de auto en op de fiets is. Die situatie heeft er evenwel niet aan in de weg gestaan dat gedaagde tot 31 mei 1999 haar werk heeft verricht.
In dat rapport (bij anamnese) is tevens vermeld en heeft kennelijk meegewogen dat in februari 2001 een neef van gedaagde is overleden als gevolg van een auto-ongeval en dat zij daarover veel ging piekeren, waarbij nog kwamen de nachtmerries tijdens de derde zwangerschap en waardoor de angst toenam. Aangezien als datum thans in geding moet worden uitgegaan van 31 juli 2000, hadden deze omstandigheden buiten beschouwing moeten blijven.
Ook is in dat rapport (bij anamnese) vermeld en heeft kennelijk meegewogen dat gedaagde sinds vier weken het antidepressivum Remeron gebruikt, waardoor zij iets beter slaapt, en voordien geen antidepressieve medicatie heeft gekregen. Deze vermelding ligt evenwel niet in lijn met de door gedaagde bij brief van 7 maart 2001 in het geding gebrachte verklaring van haar huisarts van 22 februari 2001, inhoudende onder meer dat gedaagde in augustus 2000 haar huisarts heeft bezocht met klachten van depressiviteit, vermoeidheid, prikkelbaarheid, angsten, slaapstoornissen en nachtmerries, veroorzaakt deels door stress ten gevolge van het auto-ongeval waarbij haar dochtertje bijna werd overreden en deels door het niet goed aankunnen van de drukte van een groot gezin, en dat aan gedaagde een depressivum is voorgeschreven.
Blijkens het deskundigenrapport is de conclusie dat gedaagde voor meer dan 85% was beperkt in haar arbeidsmogelijkheden mede gebaseerd op de overweging dat gedaagde, die voorafgaand aan 31 juli 2000 al niet in staat was zelfstandig het gezin en het huishouden draaiende te houden, niet in staat was tot een extra belasting in de vorm van een volledige betrekking. Naar vaste jurisprudentie van de Raad kan daarmee evenwel bij het vaststellen van de medische beperkingen tot het verrichten van het eigen of passend ander werk geen rekening worden gehouden.
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat op het deskundigenrapport aanmerkelijk meer dan op aspecten van slechts ondergeschikte betekenis valt af te dingen.
Daarbij komt dat de verzekeringsarts Bakker, die gedaagde op 9 juni 2000 heeft onderzocht en zich in het kader van dat onderzoek heeft verstaan met de bedrijfsarts en haar huisarts, alsook gedaagde op 27 juli 2000 nogmaals heeft gezien en gesproken, heeft gerapporteerd dat er weliswaar sprake is van bij de hormonale veranderingen post-partum passende spanningsklachten, maar er in psychiatrisch opzicht geen afwijkingen zijn vastgesteld.
Tevens komt daarbij dat de bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel, die gedaagde ter hoorzitting op 9 november 2000 heeft gezien en gesproken, heeft verklaard bij gedaagde geen in de richting van het (op 31 juli 2000) bestaan van een psychiatrische stoornis wijzende symptomen heeft geconstateerd.
Gelet op het geheel van deze gegevens is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte is gekomen tot de conclusie dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan de bevindingen van de door haar benoemde deskundige geen doorslaggevende betekenis toe te kennen.
Onder de hiervoor gegeven omstandigheden ziet de Raad onvoldoende aanleiding om de behandeling aan te houden om een aanvullend deskundigenrapport te vragen dan wel een andere psychiater als deskundige in te schakelen. Reeds omdat gedaagde met de bij haar vastgestelde medische beperkingen in staat moet worden geacht tot het (op 31 juli 2000) volledig verrichten van haar (vroegere) eigen werk, bestaat voldoende aanleiding om tot finale beslechting van het geschil over te gaan.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard. Aangezien geen termen aanwezig zijn voor een proceskosten- veroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.