ECLI:NL:CRVB:2005:AU1002

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/995 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante na verkeersongeval en de noodzaak van deskundigenonderzoek

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die na een verkeersongeval op 9 oktober 2000 haar werkzaamheden als medewerkster basisdiensten bij een bankfiliaal van Fortis heeft gestaakt vanwege nekklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat haar geen uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toekent, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou bedragen. De Raad overweegt dat de betrokken verzekeringsartsen in staat zijn om psychische klachten te onderkennen en dat zij dit in het geval van appellante ook hebben gedaan. De Raad concludeert dat er geen nieuwe medische gegevens zijn die de eerdere oordelen van de verzekeringsartsen ondermijnen.

De Raad wijst erop dat de bezwaarverzekeringsarts de medische gegevens van appellante zorgvuldig heeft beoordeeld en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de lichamelijke en psychische beperkingen van appellante zijn onderschat. De Raad acht het niet noodzakelijk om een psychiater als deskundige te benoemen, omdat hij zich voldoende voorgelicht acht over de medische toestand van appellante. De Raad bevestigt dat appellante, ondanks haar klachten, in staat moet worden geacht om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen, omdat de belasting in deze functies haar belastbaarheid niet overschrijdt.

Uiteindelijk bevestigt de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarin is geoordeeld dat appellante geen recht heeft op een WAO-uitkering. De Raad ziet geen reden om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

03/995 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft voor mr. B.R. Angad Gaur, advocaat te ’s-Gravenhage, zijn toenmalige kantoorgenoot mr. I. de Vink, thans advocaat te Rijswijk (ZH), op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 16 januari 2003 tussen partijen gegeven uitspraak
(reg. nr.: AWB 02/1849 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 3 april 2003 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 mei 2005, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. De Vink, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.B. Knollema, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante heeft op 9 oktober 2000 na een haar overkomen verkeersongeval haar voltijds verrichte werkzaamheden van medewerkster basisdiensten bij een bankfiliaal van Fortis wegens nekklachten gestaakt. Bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 11 april 2002 heeft gedaagde zijn besluit van 26 oktober 2001 gehandhaafd dat aan appellante met ingang van 8 oktober 2001, na het einde van de wettelijke wachttijd van 52 weken, geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toekomt, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat de er geen reden is om te twijfelen aan de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische oordeelsvorming, dat de belasting in haar eigen werk de belast- baarheid van appellante niet overschrijdt en dat afdoende door de verzekeringsarts is gemotiveerd dat ten tijde hier in geding de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante evenmin overschrijdt.
Hieruit is, aldus de rechtbank, door gedaagde terecht de conclusie getrokken dat appellante geen WAO-uitkering toekomt, omdat het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% is.
In hoger beroep is van de zijde van appellante aangevoerd dat gedaagde in navolging van de (bezwaar)verzekeringsarts bij het vaststellen van de belastbaarheid onvoldoende rekening heeft gehouden met haar pijnklachten in de nek en bovenrug, haar voortdurende hoofdpijn, haar concentratie- en slaapproblemen en met de omstandigheid dat haar behandelend psychiater R.W. Jessurun een depressief toestandsbeeld bij haar heeft waargenomen. Voor het geval dat de Raad zich daaromtrent niet voldoende voorgelicht acht, heeft appellante verzocht een psychiater als deskundige onderzoek te laten doen.
Ten slotte heeft appellante erop gewezen dat zij alleen heel lichte huishoudelijke werkzaamheden kan verrichten, dat de zwaardere door familie of haar partner worden gedaan en dat zij geen sociale contacten meer onderhoudt, omdat zij niet meer in staat is auto te rijden.
Gedaagde heeft bij verweerschrift aangevoerd dat de betrokken verzekeringsartsen heel wel in staat zijn psychische klachten te onderkennen en te vertalen in arbeidsbeperkingen en dat zij dit in het geval van appellante ook hebben gedaan door haar ongeschikt te achten voor werk waarin voortdurende alertheid dan wel voortdurende concentratie is vereist. Bovendien heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 22 februari 2002 de psychomentale belasting, zoals die in een aantal functies voorkomt, van nader commentaar voorzien. Daarnaast heeft de bezwaarverzekeringsarts bij haar oordeelsvorming rekening gehouden met alle in bezwaar overgelegde medische gegevens.
De Raad overweegt als volgt.
Hetgeen appellante in hoger beroep over haar medische klachten heeft doen aanvoeren wijst er op dat zij haar mogelijkheden om met arbeid inkomsten te verwerven geringer acht dan gedaagde heeft aangenomen, maar die opvatting wordt niet ondersteund door nieuwe gegevens van medische aard.
Aan de beschikbare medische gegevens ontleent de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor de overtuiging dat gedaagde de lichamelijke en psychische beperkingen van appellante heeft onderschat. Het rapport van 19 oktober 2001 van de psychiater Jessurun was de bezwaarverzekeringsarts O.J. van Kempen bekend; zij heeft de inhoud ervan in haar rapport van 25 maart 2003 uitgebreid besproken en gemotiveerd aangegeven waarom dit rapport geen aanleiding gaf meer psychische beperkingen bij appellante te aanvaarden dan in het belastbaarheidspatroon opgenomen. Hetgeen daartegen van de zijde van appellante is aangevoerd heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat de zienswijze van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist moet worden gehouden.
Naar in het hiervoor overwogene reeds ligt besloten acht de Raad het niet noodzakelijk een psychiater als deskundige onderzoek te laten doen, omdat de Raad zich over de medische toestand van appellante ten tijde in geding voldoende voorgelicht acht.
Met inachtneming van de voor appellante geldende medische beperkingen is de Raad van oordeel dat appellante, zo zij niet al geschikt is voor haar eigen werk, zoals de arbeidsdeskundige J.G.M. de Kruif bij rapport van 23 oktober 2001 heeft geconcludeerd, in ieder geval in staat moet worden geacht de door deze arbeidsdeskundige geselecteerde functies volledig te vervullen, omdat de daarin voorkomende belasting haar belastbaarheid niet overschrijdt.
Ook overigens ziet de Raad geen reden voor het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan worden gelaten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2005.
(get.) J.Janssen.
(get.) J.E. Meijer.