[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 24 augustus 1999 heeft gedaagde appellantes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), per 31 mei 1999 toegekend en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, per 23 augustus 1999 ingetrokken omdat zij geschikt wordt geacht voor haar eigen werk.
Bij besluit van 25 april 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 augustus 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 20 januari 2003, geregistreerd onder nummer SBR 00/1042, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven, zulks met bepalingen betreffende de proceskosten en het griffierecht.
Op bij beroepschrift van 28 februari 2003 aangevoerde gronden heeft mr. M. Huisman, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Bij schrijven van 4 april 2003 heeft de gemachtigde van appellante de Raad nadere beroepsgronden doen toekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 23 maart 2005 en 3 mei 2005 is namens appellante een aantal stukken toegestuurd waarop door gedaagde bij schrijven van 13 mei 2005 is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 20 mei 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en waar gedaagde zich - zoals van te voren bericht - niet heeft doen vertegenwoordigen.
Appellante was voltijds werkzaam als [naam functie] in het Eemland Ziekenhuis te Amersfoort totdat zij in mei 1998 wegens vermoeidheids- en uitputtingsklachten is uitgevallen.
Op 4 juni 1999 is appellante onderzocht door de verzekeringsarts J. van Asselt. Zij was van mening dat appellante op dat moment nog geen benutbare mogelijkheden had om loonvormende arbeid te verrichten. Aan appellante is dientengevolge per 31 mei 1999 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Deze uitkering is echter toegekend in afwachting van het resultaat van het door Van Asselt geïndiceerd geachte psychiatrisch onderzoek.
Naar aanleiding van de uitkomst van het door de externe zenuwarts-psychiater tevens psychotherapeut drs. S.J. Duinkerke op 18 juni 1999 ingestelde onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 24 augustus 1999 de uitkering van appellante per
23 augustus 1999 (de datum in geding) ingetrokken, omdat zij per die datum geschikt voor haar eigen werk werd bevonden.
Tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen dat besluit heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank Utrecht heeft verslag en advies ingewonnen bij algemeen geneeskundige drs. J.A. Zuidema. In zijn verslag van 20 december 2001, in reactie op commentaar van de kant van appellante aangevuld bij brief van 10 april 2002, stelt hij dat appellante op de datum in geding niet in staat was te achten om haar eigen werk als verpleegkundige uit te oefenen maar dat dat niet het gevolg is van een rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen ziekte of gebrek. Tot deze conclusie is hij gekomen op grond van anamnese, eigen onderzoek en dossierstudie. Zuidema heeft de rechtbank echter ook geadviseerd een nadere expertise door een psychiater te laten verrichten.
De rechtbank heeft vervolgens de psychiater G.T. Gerssen als deskundige benoemd. Hij was blijkens zijn rapportage van
7 juni 2002 van mening dat bij appellante op de datum in geding sprake was van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis en dwangmatige persoonlijkheidstrekken. Op de in geding zijnde datum leidde dat tot beperkingen als gevolg waarvan er bij appellante snel een gevoel van vermoeidheid ontstaat. Daarnaast is appellante extra gevoelig bij stress en spanningen, is zij beperkt in het tempo van bezigheden en dienen conflicten zoveel mogelijk te worden vermeden.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen geheel in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde het rapport van Duinkerke niet ten grondslag had mogen leggen aan het bestreden besluit, wetende dat diens onderzoek niet volledig is geweest. Hoewel het bestreden besluit daardoor in strijd met het bepaalde in art. 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. De door de deskundige getrokken conclusie heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van 20 oktober 1998 van de Raad (RSV 1999/7) niet willen volgen.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat genoegzaam is komen vast te staan dat zij op en na de hier in geding zijnde datum arbeidsongeschikt was ten gevolge van ziekte of gebrek en dat haar ter zake een WAO-uitkering toekomt.
In 's Raads vaste jurisprudentie ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel dient te worden gevolgd.
De dit geschil beheersende vraag is of de rechtbank terecht en op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat appellante per 23 augustus 1999 niet ongeschikt kan worden aangemerkt voor haar eigen werkzaamheden.
De Raad beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt hiertoe dat uit de rapporten van de beide deskundigen wèl genoegzaam blijkt dat appellante op de in geding zijnde datum niet in staat was haar eigen werkzaamheden te verrichten en dat die opvatting steun vindt in de (medische) stukken in het dossier. Voorzover die stukken niet zijn toegespitst op de datum thans in geding vormen zij een bevestiging van het ten tijde in geding bestaande en niet snel veranderende beeld. De Raad wijst onder andere op het rapport van de verzekeringsarts Van Asselt van 4 juni 1999, dat inhoudt dat appellante oververmoeid is, een gemaskeerde depressie heeft, langdurig overbelast is geweest en een burn-out heeft. De neuroloog dr. M.G. Smits is, zo blijkt uit zijn schrijven van 23 augustus 1999, van mening dat bij appellante sprake is van een chronische vermoeidheid bij een wat laat op gang komende endogene melatonineproduktie. Ook appellantes huisarts P.H. Roessingh heeft in zijn rapport van 21 maart 2000 melding gemaakt van een algehele lichamelijke en psychische gezondheidstoestand die zodanig is dat appellante het afgelopen jaar niet in staat was aan een normaal arbeidsproces deel te nemen. De revalidatiepsycholoog dr. F.A.M. Winter was blijkens zijn rapportage van 17 januari 2000 van mening dat appellante enerzijds een volledige burn-out heeft en er anderzijds een dreiging van psychische decompensatie is. Uit het rapport van de psychiater drs. E.G.Th.M. Hartong van 4 oktober 2000 blijkt dat appellante gezien haar klachtenniveau op dat moment niet belastbaar is voor arbeid.
Gezien het bovenstaande is de Raad van oordeel dat er voldoende aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit, zodat dat besluit niet in stand kan blijven, echter, om andere redenen dan door de rechtbank gehanteerd, welke met zich meebrengen dat de bepaling door de rechtbank dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven tegen welke bepaling het hoger beroep is gericht, niet kan worden gehandhaafd.
Het bovenstaande brengt met zich dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover die is aangevochten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Draagt gedaagde op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 476,02, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht in hoger beroep van € 82,- vergoedt.
Aldus afgegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2005.