ECLI:NL:CRVB:2005:AU1012

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4654 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische grondslag van een WAO-besluit en de gevolgen voor de toekenning van uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) inzake de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant. Appellant, die als assistent procesleider werkte, viel op 15 januari 2001 uit met psychische klachten. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd werd hem bij besluit van 31 oktober 2002 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Dit besluit werd echter door de rechtbank Haarlem ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep instelde.

Tijdens de procedure heeft de gemachtigde van appellant aanvullende medische informatie ingediend, waaruit bleek dat er mogelijk medische argumenten waren om af te wijken van het eerdere medisch oordeel. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het bestreden besluit een deugdelijke medische grondslag ontbeert. De Raad oordeelde dat de medische situatie van appellant niet correct was weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst en dat er aanleiding was voor een nieuw besluit op bezwaar.

De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het UWV een nieuw besluit moet nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de bevindingen in deze uitspraak. Tevens is het UWV veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,= bedragen, en moet het UWV het betaalde griffierecht van € 116,= vergoeden aan appellant. De uitspraak is gedaan op 2 augustus 2005.

Uitspraak

03/4654 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft gedaagde het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van gedaagde van 6 mei 2002, houdende weigering van toekenning aan appellant van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in aansluiting op de wettelijke wachttijd, gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat aan appellant met ingang van 14 januari 2002 een WAO-uitkering wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank Haarlem heeft het door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 31 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 13 augustus 2003, reg.nr. Awb 02/1792 WAO, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft tegen deze uitspraak op bij beroepschrift aangegeven gronden, met bijlagen, hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend en desgevraagd bij brief van 19 april 2005, met bijlage, een nadere toelichting op het bestreden besluit verstrekt.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 8 juni 2005 nadere informatie van de appellant behandelend psychiater H.C.J. Delpeut ingezonden. Hierop heeft gedaagde gereageerd in zijn faxbericht van 16 juni 2005 en met het daarbij gevoegde rapport van de bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg van 16 juni 2005. De gemachtigde van appellant heeft vervolgens bij brief van 20 juni 2005 te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de reactie van gedaagde.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 21 juni 2005, waar partijen - beide met kennisgeving - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als assistent procesleider toen hij op 15 januari 2001 voor dit werk uitviel met psychische klachten. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd is hem uiteindelijk bij het bestreden besluit met ingang van 14 januari 2002 een WAO-uitkering toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het bestreden besluit berust wat betreft de medische grondslag op een memo van Ruitenbeek van 14 oktober 2002, waarin hij het in de primaire fase van de besluitvorming verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek onderschreef. De arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is te vinden in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige P. Rookhuijzen van 17 oktober 2002, die een aantal van de in de primaire fase van de besluitvorming geselecteerde functies liet vervallen en het verlies aan verdien-capaciteit berekende op 21,85%. Rookhuijzen handhaafde deze uitkomst blijkens zijn rapport van 17 december 2002 ook naar aanleiding van het beroep van appellant ondanks het laten vervallen van nog een functie.
Bij brief van 6 juni 2005 informeerde Delpeut de gemachtigde van appellant omtrent de behandeling – met onderbreking – van appellant en concludeerde hij dat er, gelet op de ernstige angststoornis met agorafobische klachten in zowel 2001 als in 2003, alsmede op de informatie van de huisarts van 2 oktober 2002, sprake was van een aaneensluitende ziekteperiode van appellant. Ruitenbeek gaf hierop in zijn rapport van 16 juni 2005 aan dat achteraf beschouwd de Functionele Mogelijkheden Lijst van appellant geen recht doet aan de medische situatie op de datum in geding, dat er aan de andere kant naar alle waarschijnlijkheid op deze datum ook geen sprake was van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden en dat een psychiatrische expertise hierover wellicht uitsluitsel zou kunnen geven. Volgens Ruitenbeek zijn er achteraf beschouwd – en anders dan hij in de bezwaarprocedure concludeerde – wel medische argumenten om af te wijken van het in de primaire fase van de besluitvorming gegeven medisch oordeel. In zijn faxbericht van 16 juni 2005 sluit gedaagde zich bij deze visie van Ruitenbeek aan en verzoekt hij de Raad de behandeling van het hoger beroep aan te houden dan wel uitspraak te doen en daarbij het bestreden besluit niet in stand te laten en gedaagde op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke medische grondslag ontbeert, dat om die reden het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd en dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,=.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,= vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.H.A. Jenniskens.