ECLI:NL:CRVB:2005:AU1014

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6500 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

03/6500 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
M.E. Abedelatty, wonende te Hilversum, appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. F.H. Barwegen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 november 2003, reg.nr. 03/458 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Barwegen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P.H. Koppen, werkzaam bij de gemeente Hilversum.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft van 3 juni 1997 tot 18 mei 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangen.
Naar aanleiding van een melding van GAK Nederland BV dat appellant in restaurant [naam restaurant], gevestigd in [vestigingsplaats], werkzaamheden zou hebben verricht en daaruit inkomsten zou hebben genoten heeft de Regionale Sociale Recherche Bussum (verder: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is gebruik gemaakt van de resultaten van een door GAK Nederland BV naar [naam restaurant] ingesteld strafrechtelijk onderzoek en is appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 mei 2001. Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om bij besluit van 25 februari 2002 het recht op bijstand van appellant over de periode van 3 juni 1997 tot 31 december 1997 te herzien (lees: in te trekken). Het besluit berust op de overweging dat appellant gedurende genoemde periode bij [naam restaurant] heeft gewerkt en in verband daarmee inkomsten heeft ontvangen, zonder daarvan aan gedaagde mededeling te hebben gedaan, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Bij besluit van 10 december 2002 - voorzover hier van belang - heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 december 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt dat hij slechts drie dagen bij [naam restaurant] heeft gewerkt en daarmee f 240,-- heeft verdiend.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende steun bieden voor gedaagdes standpunt dat appellant gedurende de periode van 3 juni 1997 tot 31 december 1997 bij [naam restaurant] heeft gewerkt en in verband daarmee inkomsten heeft genoten. De Raad hecht in het bijzonder betekenis aan de omstandigheid dat op de in de administratie van [naam restaurant] aangetroffen weekstaten van de weken 23 tot en met 28, 33 tot en met 44, 46 en 48 tot en met 52 van het jaar 1997 de voornaam van appellant ([voornaam]) voorkomt en dat daarachter een bedrag is vermeld waarvan, gelet op verklaringen van getuigen, aannemelijk is dat het ziet op het loon dat is betaald voor arbeid die in de betreffende week door betrokkene is verricht. Voorts hecht de Raad betekenis aan het feit dat appellant op 6 juni 1997 tijdens een bezoek van de belastingdienst aan [naam restaurant] aldaar werkend is aangetroffen en aan de verklaring die de getuige [naam getuige] op 19 maart 2001 tegenover de opsporingsambtenaren van GAK Nederland BV heeft afgelegd. Zij heeft toen verklaard dat zij vanaf oktober 1997 bij [naam restaurant] heeft gewerkt en dat appellant, die zij van een foto herkent, daar toen al werkzaam was gedurende vier dagen per week. De stelling van appellant dat hij slechts op 5, 6 en 7 juni 1997 werkzaamheden heeft verricht bij [naam restaurant] en daarmee f 240,-- heeft verdiend, acht de Raad, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk.
Van zijn werkzaamheden bij [naam restaurant] en de daaruit verkregen inkomsten heeft appellant niet op de voorgeschreven wijze aan gedaagde mededeling gedaan, zodat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit brengt volgens vaste jurisprudentie van de Raad mee dat het aan hem is om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen danwel aannemelijk te maken dat, als hij destijds zijn inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over de periode van 3 juni 1997 tot 31 december 1997 volledige, althans aanvullende bijstand zou zijn verleend. Appellant is daar niet in geslaagd. De Raad is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat tengevolge van de schending van de inlichtingenverplichting niet meer is vast te stellen of over de periode van 3 juni 1997 tot 31 december 1997 recht op bijstand bestond. Gedaagde was dan ook bevoegd en vanaf 1 juli 1997 op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op bijstand over die periode in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
De Raad merkt op dat de intrekking van het recht op bijstand blijkens het besluit van 10 december 2002 berust op artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, zoals deze bepaling sedert 1 juli 1997 luidt. Dit is niet juist nu de intrekking mede ziet op het recht op bijstand over een vóór 1 juli 1997 gelegen periode. Het besluit van 10 december 2002 komt derhalve, met gegrondverklaring van het beroep, in zoverre wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit geheel in stand is gelaten. De rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit kunnen evenwel in stand worden gelaten omdat de toepasselijke bepalingen van de Abw zoals die luidde vóór 1 juli 1997, materieel tot hetzelfde resultaat leiden.
De Raad acht in verband met de gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 10 december 2002 termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 december 2002 voorzover het betreft de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 3 juni 1997 tot 1 juli 1997;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Hilversum aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Hilversum aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) L. Jörg.