ECLI:NL:CRVB:2005:AU1026

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4688 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit over WAO-uitkering wegens gebrek aan feitelijke grondslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de WAO-uitkering van de appellant. De appellant had in eerste instantie een uitkering vastgesteld gekregen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Dit besluit werd door de gedaagde in een later besluit gehandhaafd, maar de appellant ging hiertegen in beroep. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond, waarna de appellant hoger beroep instelde met bijstand van zijn advocaat.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 13 mei 2005. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van de gedaagde een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert. De Raad constateerde dat de gedaagde niet had gekeken naar de feitelijke inkomsten van de appellant per 1 maart 2000, wat essentieel was voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. Bovendien was er een fout gemaakt in de toerekening van inkomsten, aangezien de betalingen op naam van de ex-echtgenote van de appellant in 1998 waren gestaakt en zij vóór de datum van de uitspraak was overleden.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het inleidende beroep alsnog gegrond. De gedaagde werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad. Tevens werd de gedaagde veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, vastgesteld op € 966,-, en moest het Uwv het griffierecht van € 116,- vergoeden aan de appellant. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 augustus 2005.

Uitspraak

03/4688 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 10 augustus 2000 heeft gedaagde appellants uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 1 maart 2000 onveranderd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
Bij besluit van 26 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 augustus 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 7 augustus 2003, geregistreerd onder nummer WAO 02/1959, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Op bij aanvullend beroepschrift van 27 oktober 2003 aangevoerde gronden heeft mr. C. Vidor, advocaat te Delft, hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 19 november 2004 heeft mr. M.J.A. Castelijn, advocaat te 's-Hertogenbosch, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Bij schrijven van 8 februari 2005 heeft gedaagde desgevraagd een toelichting gegeven.
Bij schrijven van 11 februari 2005 (met bijlagen) en 29 april 2005 (met bijlagen) heeft de gemachtigde van appellant aanvullende gronden ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 13 mei 2005, waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens gedaagde is verschenen mr. J.J. Bakker, werkzaam bij het Uwv.
II. BESLISSING
Bij besluit van 10 februari 2000 heeft gedaagde onder meer besloten om de aan appellant toegekende WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%, onder toepassing van artikel 44 van de WAO, wat de periode van 24 februari 1992 tot en met 30 juni 1992 betreft, uit te betalen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35% en onder gelijktijdige beëindiging van de toepassing van artikel 44 van de WAO ingaande 1 juli 1992 te herzien en te berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45% en vervolgens ingaande 20 juni 1995 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Het betrof hier een schatting op feitelijke inkomsten, waarbij naast het door appellant opgegeven loon ook het op naam van zijn toenmalige echtgenote uitbetaalde loon aan appellant is toegerekend.
In het kader van de vijfdejaars herbeoordeling heeft gedaagde bij besluit van 10 augustus 2000 de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 maart 2000 onveranderd vastgesteld op 25-35% en dat besluit bij het bestreden besluit gehandhaafd. Gedaagde heeft zich hierbij gebaseerd op het rapport van de arbeidsdeskundige H. Garnier van
1 maart 2000, waarin deze heeft gesteld dat de aan het besluit van 10 februari 2000 ten grondslag liggende praktische schatting ook per 1 maart 2000 nog geldig is.
Gedaagde heeft hierbij echter over het hoofd gezien dat de betalingen op naam van de ex-echtgenote in 1998 zijn gestaakt en dat zij vòòr de thans in geding zijnde datum is overleden, zodat van de eerder toegepaste toerekening van inkomsten aan appellant geen sprake meer kan zijn.
De feitelijke inkomsten van appellant per 1 maart 2000 zijn niet bekend, omdat daar door gedaagde nog geen onderzoek naar is gedaan. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, nu het een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van proceskosten. Deze kosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.