[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 1 oktober 2003, reg. nr. 03/416 WAO K1, waarbij het beroep gericht tegen het bestreden besluit van 14 maart 2003 ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift -met bijlagen- ingediend.
Bij schrijven van 5 juli 2004 heeft gedaagde meegedeeld zijn besluit van 14 maart 2003 niet langer te handhaven en heeft gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar, van 5 juli 2004, afgegeven.
Gemachtigde van appellante heeft bij brief van 14 juli 2004 aangegeven het niet eens te zijn met het besluit van 5 juli 2004.
Bij brief van 21 januari 2005 -met bijlage- is van de zijde van gedaagde een nadere toelichting verstrekt op de toepassing van het CBBS-systeem in het onderhavige geding.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 juli 2005, waar appellante noch in persoon noch bij gemachtigde -met voorafgaand bericht- is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen J.G.M. Huijs, werkzaam bij het Uwv.
Appellante, laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster bij Intervention Uitzendbureau, is op 17 januari 2002 uitgevallen als gevolg van rugklachten.
Bij besluit van 14 november 2002 heeft gedaagde, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van
26 december 2002 geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat appellante op grond van artikel 18, tweede lid, van de WAO niet als arbeidsongeschikt in de zin van die wet wordt beschouwd.
Bij besluit van 14 maart 2003, hierna: besluit I, heeft gedaagde het tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan appellante met ingang van 26 december 2002 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij schrijven van 5 juli 2004 heeft gedaagde de Raad meegedeeld besluit I niet langer te handhaven als gevolg van zijn besluit van 26 maart 2004, van welk besluit de Raad bij brief van 25 mei 2004 in kennis is gesteld, en waarbij aan appellante met toepassing van artikel 43a van de WAO, na een wachttijd van 4 weken, met ingang van 14 februari 2002 een WAO-uitkering is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij het nieuwe besluit op bezwaar van 5 juli 2004, hierna: besluit II, heeft gedaagde appellantes WAO-uitkering, rekening houdende met de zogenoemde uitlooptermijn, met ingang van 14 januari 2003 herzien naar een mate van arbeidsonge- schiktheid van 15 tot 25%.
Nu gedaagde te kennen heeft gegeven het in het besluit I ingenomen standpunt niet langer te handhaven, kan besluit I geacht worden te zijn ingetrokken. Uit 's Raads uitspraak van 4 februari 1997, gepubliceerd in RSV 1997/297, volgt dat in zo'n geval belang bij een beoordeling van besluit I in principe is komen te vervallen, tenzij van zo'n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Namens appellante is vorenbedoeld verzoek gedaan zodat appellante belang heeft behouden bij een vernietiging van de aangevallen uitspraak en besluit I, zodat de Raad daartoe zal overgaan.
Nu het daarvoor in de plaats gekomen besluit II niet geheel aan het beroep van appellante tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen besluit II.
Inzake besluit II overweegt de Raad het volgende.
Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling ziet de Raad, onder verwijzing naar en met onderschrijving van hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen, geen aanleiding te oordelen dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek door gedaagdes (bezwaar)verzekeringsarts. Voorts ziet de Raad geen aanleiding te oordelen dat gedaagdes verzekeringsarts appellantes beperkingen heeft onderschat.
Hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd maar overigens niet is onderbouwd met nadere medische gegevens, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Uitgaande aldus van de juistheid van de door gedaagde aangenomen beperkingen bij appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad voorts niet gebleken dat appellante de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde en aan appellante voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten.
Voor wat betreft de grief inzake toepassing van de gewijzigde schattingsmethodiek, met behulp van het zogenaamde Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJNummers AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722, waarin hij heeft geoordeeld dat er geen redenen zijn om het CBBS, dat het Functie Informatiesysteem vanaf 1 januari 2002 vervangt als ondersteunend systeem voor de uitvoering van de arbeidsongeschiktheidswetten, niet aanvaardbaar te achten.
Met betrekking tot de door gemachtigde van appellante in zijn aanvullende hoger beroepschrift opgeworpen grief inzake de door gedaagdes arbeidsdeskundige gehanteerde maar niet onderbouwde CBS-indexcijfers overweegt de Raad dat, nu deze grief niet nader is toegelicht en gesteld noch gebleken is dat deze grief zou kunnen leiden tot een voor appellante relevante overschrijding van de arbeidsongeschiktheidsklasse, deze geen nadere bespreking behoeft.
Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat besluit II de rechterlijke toets kan doorstaan en dat het beroep, voor zover dat wordt geacht mede te zijn gericht tegen besluit II, ongegrond moet worden verklaard.
Naar aanleiding van het vorenstaande is de Raad voorts van oordeel dat -conform zijn vaste jurisprudentie- het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb dient te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop gedaagde de aan appellante toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314. Daarbij geeft de Raad gedaagde in overweging hierbij mede acht te slaan op zijn besluit van 26 maart 2004.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad ten slotte het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,-.
Mitsdien moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit I gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit II ongegrond;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2005.