[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 november 2003, nummer SBR 02/2443, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 juli 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Pieters en waar namens gedaagde is verschenen mr. A.E.M. Kuppens, werkzaam bij het Uwv.
Appellante heeft laatstelijk voltijds gewerkt als telefoniste/receptioniste via een uitzendbureau. Zij viel in september 1999 uit als gevolg van de ziekte van Pfeiffer. Met ingang van 30 augustus 2000 heeft zij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellante is op 25 september 2000 door de verzekeringsarts P. Klein-Obbink onderzocht. Deze verzekeringsarts was van oordeel dat appellante toen nog geen duurzaam benutbare mogelijkheden had maar een aanmerkelijke verbetering binnen drie maanden was te verwachten.
Vervolgens is eiseres op 5 april 2001 door de verzekeringsarts E. van den Wittenboer onderzocht. In het rapport van 12 april 2001 heeft deze verzekeringsarts geconstateerd dat appellante zelf het initiatief had genomen om onder begeleiding van een arbeidsdeskundige te reïntegreren. Tevens heeft appellante aangegeven dat zij zich in staat achtte tot passend werk voor
20 uur per week. Ondanks het feit dat het bloedonderzoek bijna sinds een jaar niet afwijkend was, heeft de verzekeringsarts appellante het voordeel van de twijfel gegeven en daarom een belastbaarheidspatroon opgesteld waarbij zij in verband met de energetische beperkingen een urenbeperking tot 20 uur per week op medische gronden heeft aangenomen.
Vervolgens zijn voor appellante functies geselecteerd waarmee zij volgens de arbeidsdeskundige een zodanig inkomen kon verdienen dat zij voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt was.
Daarna is bij besluit van 2 augustus 2001 de uitkering ingevolge de WAO met ingang van 9 september 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
In bezwaar heeft op 14 december 2001 een hoorzitting plaatsgevonden waarbij de bezwaarverzekeringsarts
W.G.F. Geerlings aanwezig was. Door deze bezwaarverzekeringsarts is informatie bij de neuroloog dr. M.G. Smits ingewonnen, waarna eerstgenoemde zijn bevindingen in een rapport van 3 oktober 2002 heeft neergelegd. De bezwaarverzekeringsarts komt in zijn rapport tot de conclusie dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellante juist heeft vastgesteld.
Vervolgens is bij besluit van 4 oktober 2002 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
In beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat er in dit geval geen sprake is van een onvolledig of onzorgvuldig medisch onderzoek.
Voorts heeft de rechtbank gelet op de hiervoor vermelde gegevens geoordeeld dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid met de beperkingen van appellante voldoende rekening is gehouden.
De rechtbank heeft overwogen dat appellante haar stellingen niet met medische stukken of anderszins heeft onderbouwd. Volgens de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit op een onjuiste medische grondslag berust. De rechtbank heeft onvoldoende aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, zoals appellante had verzocht.
In hoger beroep is namens appellante in hoofdzaak aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Er zijn geen nieuwe medische gegevens door appellante ingebracht.
De Raad moet de vraag beantwoorden of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Bij medisch onderzoek zijn geen medisch objectiveerbare afwijkingen geconstateerd. Niettemin heeft de verzekeringsarts Van den Wittenboer appellante het voordeel van de twijfel gegeven en aangenomen dat appellante vanwege ziekte of gebrek op de datum in geding gedurende maximaal 20 uur per week arbeid kon verrichten.
De Raad kan dit niet als onzorgvuldig aanmerken. Bovendien is ten onrechte namens appellante gesteld dat bij die urenbeperking uitsluitend op de eigen verklaring van appellante over het 20 uur per week willen gaan werken acht is geslagen, nu de verzekeringsarts eigen onderzoek heeft gedaan en de bezwaarverzekeringsarts bij de behandelend neuroloog inlichtingen heeft ingewonnen.
Uit die inlichtingen valt overigens niet op te maken dat die neuroloog het standpunt inneemt dat appellante in het geheel niet, ook niet gedurende 20 uur per week in licht werk, zou mogen werken.
Hetgeen in hoger beroep door gedaagde aan arbeidskundige informatie is ingezonden geeft de Raad geen aanleiding voor de veronderstelling dat appellantes aanspraken in loonkundig opzicht bij het bestreden besluit zijn onderschat.
De Raad is gelet op het hiervoor overwogene met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit voldoende onderbouwd en inhoudelijk juist is.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2005.