ECLI:NL:CRVB:2005:AU1059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/985 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-besluit en dagloon op basis van nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om een verzoek tot herziening van een eerder genomen besluit inzake de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die als schoenhersteller werkzaam was, had in 1996 een WAO-uitkering toegekend gekregen met een dagloon van f. 100,41. Na enkele jaren, in 2002, verzocht appellant om herziening van dit dagloon, waarbij hij verwees naar een eerdere uitspraak van de kantonrechter en de CAO voor het Schoenherstellersbedrijf. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, wees dit verzoek af, omdat er volgens hen geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden.

De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep overwoog dat het oorspronkelijke besluit van 1996 onaantastbaar was geworden, omdat appellant daartegen geen rechtsmiddelen had aangewend. De Raad benadrukte dat een bestuursorgaan weliswaar bevoegd is om een verzoek tot herziening inhoudelijk te behandelen, maar dat dit niet betekent dat het oorspronkelijke besluit als een nieuw besluit kan worden getoetst. De Raad stelde vast dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het dagloon rechtvaardigden.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat het bestreden besluit van gedaagde niet handhaafbaar was, omdat het dagloon ten onrechte was gebaseerd op de CAO van 1994/1995 in plaats van de CAO van 1996. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellant gegrond, waarbij gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten van appellant en het griffierecht diende te vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/985 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 januari 2004, kenmerk 03/1031.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 mei 2005.
Appellant is daar, zoals tevoren bericht niet verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
A.M.C. Crombach, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant was laatstelijk werkzaam als schoenhersteller. Bij besluit van 10 juli 1996 heeft gedaagde aan appellant ingaande 29 mei 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Het dagloon is daarbij bepaald op f. 100,41 bruto per uitkeringsdag. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
Bij brief van 12 juni 2002 is namens appellant verzocht dit dagloon te herzien. Hiertoe is gewezen op een vonnis van de kantonrechter te Sittard van 9 september 1998, waarin is geoordeeld dat appellant sinds 8 juni 1995 in dienst is bij schoenherstellerij [naam schoenherstellerij] onder dezelfde arbeidsvoorwaarden als dat hij laatstelijk werkzaam was bij [naam werkgever].
In bezwaar is er namens appellant – kort samengevat - op gewezen dat het dagloon ten onrechte is gebaseerd op de door [naam werkgever] verstrekte informatie ten aanzien van het loon en geen rekening is gehouden met de CAO voor het Schoenherstellersbedrijf.
Bij besluit van 22 januari 2003 heeft gedaagde afwijzend op het verzoek van appellant beslist, omdat geen sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden, welk besluit bij het bestreden besluit van 25 juli 2003 is gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn zienswijze herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat aangezien appellant tegen het besluit van 10 juli 1996 geen rechtsmiddelen heeft aangewend, dit rechtens onaantastbaar is geworden.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid het eerdere besluit handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing alsof het betrof een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen.
In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, is het voorts aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (CRvB 1 februari 2001, TAR 2002, 43). Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna, moet een minder terughoudende toets worden gehanteerd. Om die reden zal het in beginsel bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop immers ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
De Raad voegt aan het voorgaande nog toe, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 december 2003, JB 2004/32, dat hij thans van oordeel is dat (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf geen beslissende rol speelt.
De eerste uitkeringsdag van de aan appellant toegekende WAO-uitkering is 29 mei 1996. Voor de berekening van het dagloon zijn, zoals de gemachtigde van gedaagde ter zitting heeft verklaard, de bepalingen van de CAO voor het Schoenherstellersbedrijf 1996 van toepassing. Deze CAO is in werking getreden op 27 april 1996 en derhalve voor het toekenningsbesluit van gedaagde van 10 juli 1996. Dit betekent dat het gestelde in die CAO appellant eerder bekend had kunnen zijn.
De Raad is dan ook van oordeel dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan gedaagde gehouden was om zijn verzoek om herziening van het dagloon per de ingangsdatum van de WAO-uitkering te honoreren.
Gedaagdes gemachtigde heeft ter zitting vermeld dat het dagloon van appellant met ingang van de dag van het verzoek om herziening alsnog zal worden bepaald met inachtneming van de CAO 1996, omdat ten onrechte het loon uit de
CAO 1994/1995 is gehanteerd. De Raad moet hieruit concluderen dat gedaagde het bestreden besluit in zoverre niet handhaaft.
Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak en in het voetspoor hiervan het bestreden besluit op dit onderdeel voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 322,-- en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juli 2003 gegrond in zoverre daarin is geweigerd het WAO-dagloon te herzien met ingang van 12 juni 2002;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 322,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van € 87,--vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) L.M. Reijnierse.