DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
de Korpsbeheerder van de politieregio Limburg-Noord, verzoeker,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 18 mei 2005, nr. 04/1220 AW K1, waarnaar hierbij wordt verwezen. Voorts heeft verzoeker verzocht om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 11 juli 2005, waar verzoeker zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. M.T.J.H. Berns, advocaat te 's-Hertogenbosch, en mr. W.M. Verhoeven, werkzaam bij de politieregio Limburg-Noord. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C.L.J.A. Spiertz, advocaat te Boxmeer.
1. Voor de beoordeling van het thans gedane verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 2 juni 2004 is gedaagde op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie de straf van ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim.
1.2. Het door gedaagde tegen het ontslagbesluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 1 september 2004 ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en verzoeker opgedragen een nieuw besluit te nemen (op het bezwaar van gedaagde) met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim en aan plichtsverzuim van een minder ernstig karakter, maar zij heeft de gedaagde verweten gedragingen niet zodanig ernstig geacht dat daarop slechts als ultimum remedium de straf van onvoorwaardelijk ontslag zou passen. Aan dit oordeel heeft de rechtbank toegevoegd dat zij een straf, waarbij gedaagde in zijn eigen functie (zoals het geval zou zijn bij een voorwaardelijk ontslag), dan wel in enige andere functie (waarbij verzoeker overige maatregelen ten dienste staan) binnen de politieorganisatie zou worden gehandhaafd, hier meer op zijn plaats acht.
2.1. Ten aanzien van zijn (spoedeisend) belang bij schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak heeft verzoeker aangevoerd dat hij ter uitvoering daarvan genoodzaakt is een nieuw besluit op bezwaar te nemen dat wel haast onvermijdelijk inhoudt dat het dienstverband met gedaagde moet worden hersteld, terwijl verzoeker elk vertrouwen in gedaagde als politieman heeft verloren en de integriteit van het politiekorps op het spel staat. In dit kader heeft verzoeker tevens aangevoerd de overtuiging te hebben dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet zal standhouden.
2.2. Gedaagde deelt het standpunt van verzoeker dat de uitspraak van de rechtbank met zich brengt dat het ontslagbesluit ongedaan dient te worden gemaakt, doch hij meent dat dit niet onmiddellijk het geval hoeft te zijn en dat verzoeker diverse andere sancties dan strafontslag ter beschikking staan waarmee recht wordt gedaan aan de belangen van zowel het politiekorps als van hemzelf. Hij heeft nog gewezen op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 mei 2005,
LJN AT7019. Gedaagde heeft verzocht de gevraagde voorlopige voorziening af te wijzen.
3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2. Het door verzoeker aangeduide (spoedeisend) belang is gelegen in de onwenselijkheid van terugkeer van gedaagde in zijn functie dan wel enige andere functie bij de politieregio Noord-Limburg - en van zijn toegang daardoor tot de kantoren en eigendommen van de politie - en de daarbij komende financiële consequenties.
3.3. De voorzieningenrechter acht hierin een voldoende spoedeisend belang van verzoeker gelegen. Daartoe neemt hij in aanmerking dat de aangevallen uitspraak tot gevolg heeft dat verzoeker thans op korte termijn een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen waarbij, gelet op het oordeel van de rechtbank, handhaving van het primaire ontslagbesluit is uitgesloten en het dienstverband van gedaagde zal moeten worden hersteld. Dit is anders dan de situatie die aan de orde was in de door gedaagde genoemde, onder 2.2. vermelde uitspraak.
3.4. Bij de beoordeling of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, vereist dat een voorlopige voorziening wordt getroffen komt in een geval als het onderhavige mede de vraag in beeld of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Het hier op die vraag te geven antwoord draagt een voorlopig karakter en is niet bindend voor de uitspraak in de hoofdzaak.
3.5. In de hoofdzaak komt de vraag aan de orde of het opgelegde onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig is aan de ernst van het (totale) in aanmerking te nemen plichtsverzuim. Beantwoording van deze vraag vergt een afweging die eerst in de hoofdzaak ten volle kan worden gemaakt.
3.6. De voorzieningenrechter acht het in redelijke mate waarschijnlijk dat die vraag bevestigend zal worden beantwoord. Daartoe overweegt hij dat - zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld - gedaagde zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het zich toe-eigenen van banden en velgen van een auto die zich onder beheer van de politie bevond nadat de eigenaar ten overstaan van de politie daarvan afstand had gedaan. Voorts heeft gedaagde zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim, bestaande uit het onder werktijd en zonder dienstopdracht bezoeken van een bungalowpark waarbij hij in uniform en in gezelschap van een jonge collega en enkele beveiligingsbeambten, een vrouwelijke beveiligingsbeambte van dit park bij het afscheid op intieme wijze heeft gezoend. Tot slot heeft gedaagde zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim door, zonder dat sprake was van een dienstopdracht, in uniform en in gezelschap van een jonge collega een privé-bezoek te brengen aan een vrouw met wie hij zich in de keuken terugtrok alwaar hij haar zoende. De voorzieningenrechter volgt gedaagde in zijn opvatting dat deze misdragingen het opleggen van strafontslag rechtvaardigen.
3.7. Anders dan de rechtbank kent de voorzieningenrechter geen doorslaggevende betekenis toe aan de door de rechtbank genoemde omstandigheden - wat daarvan overigens ook zij - dat gedaagde een lange goede staat van dienst bij de politie heeft gehad, dat er geen (duidelijk) bevoegd gezag ter plaatse aanwezig was bij het verwisselen van de auto-onderdelen en dat gedaagdes collega's ook niet precies wisten hoe hier correct te handelen toen gedaagde daarnaar vroeg. Evenmin kan aan de gevolgen die het ontslag voor gedaagde zal hebben en aan gedaagdes persoonlijke omstandigheden een dusdanig gewicht worden toegekend dat moet worden gezegd dat verzoeker in strijd is gekomen met de regel dat de opgelegde straf niet onevenredig mag zijn aan de ernst van het plichtsverzuim.
3.8. Tevens overweegt de voorzieningenrechter dat het door gedaagde ingenomen standpunt dat de mate van verwijtbaarheid van de hem verweten gedragingen dient te worden bezien tegen de achtergrond van de sfeer bij de [naam eenheid] in [woonplaats], hem niet zal kunnen baten. Gedaagde heeft daartoe in de onderhavige procedure naar voren gebracht dat het hem verweten gedrag min of meer gebruikelijk was en aangegeven dat het niet ongewoon was dat collega's privé-activiteiten tijdens diensttijd verrichtten. Voorts heeft hij aangevoerd dat met betrekking tot het wegvoeren van auto's waarvan afstand is gedaan geen duidelijke voorschriften bekend waren bij hemzelf en zijn collega's en er (hierdoor) bij de eenheid een cultuur heerste waarin het hem verweten gedrag tot op zekere hoogte werd getolereerd. De voorzieningenrechter stelt vast dat, wat hiervan ook zij, niet is gebleken dat de leiding bedoeld gedrag toestond of gedoogde. Bovendien neemt een en ander niet weg dat gedaagde als ervaren politieagent zijn eigen verantwoordelijkheid jegens zijn overheidswerkgever had. Voorts kan de bereidwilligheid van een enkele collega om aan het verweten gedrag medewerking te verlenen, voor gedaagde geen verontschuldiging inhouden. Opgemerkt wordt dat er bij collega’s ook ergernis over en afkeuring van het gedrag van gedaagde was.
3.9. Op grond van dit voorlopig oordeel over de hoofdzaak en gelet op de omstandigheid dat uitvoering van de aangevallen uitspraak met zich zou brengen dat verzoeker het dienstverband met gedaagde moet herstellen, ziet de voorzieningenrechter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding de gevraagde voorziening te treffen.
4. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen grond.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Schorst de werking van de aangevallen uitspraak van de rechtbank Roermond;
Bepaalt dat de griffier aan de politieregio Limburg-Noord het door verzoeker betaalde griffierecht van € 414,- terugbetaalt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen, in tegenwoordigheid van E. Blijleven-de Vries als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E. Blijleven-de Vries.