E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/780 NABW + 03/3916 NABW + 03/3971 NABW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. W.A. Braams, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 januari 2003, reg.nr. 02/94 NABW.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 juli 2003, reg.nrs. 02/3672 NABW en 03/852 NABW.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend en nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 29 november 2004 heeft mr. M. Grauwmeijer, advocaat te Helmond, zich in het geding met reg.nr. 02/94 NABW in de plaats van mr. Braams als gemachtigde van appellant gesteld en tevens nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 2 februari 2005, waar appellant is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.L. Slegers, werkzaam bij de gemeente Helmond.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad een aantal vragen aan gedaagde gesteld, die bij brief van 3 juni 2005 zijn beantwoord.
Appellant heeft hierop schriftelijk geereageerd en tevens - opnieuw - nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter nadere zitting van 13 juli 2005, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
Voor de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant is verplicht verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet en heeft bij het ziekenfonds voorts een aanvullende verzekering afgesloten. De aanvullende verzekering biedt, tot een bepaald maximumbedrag per jaar, onder meer dekking voor de kosten van de in de toepasselijke polisvoorwaarden genoemde alternatieve geneeswijzen.
Op 9 januari 2001 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ter voorziening in de in het jaar 2000 gemaakte kosten van door zijn orthomoleculair therapeut in het kader van een orthomoleculair dieet voor- geschreven en door de (aanvullende) ziekenfondsverzekering niet vergoede voedingssupplementen. Bij besluit van 3 juli 2001 heeft gedaagde, op grond van de bevindingen van de GG&GD-arts J. van den Broek in diens rapport van 19 juni 2001, de aanvraag afgewezen. Namens appellant is tegen het besluit van 3 juli 2001 bezwaar gemaakt. In het kader van de bezwaarschriftprocedure heeft de arts Van den Broek op verzoek van gedaagde, bij brief van 24 oktober 2001, een nadere toelichting gegeven op het rapport van 19 juni 2001. Bij besluit van 4 december 2001 heeft gedaagde vervolgens het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 20 februari 2002 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van voedingssupplementen ingediend, thans over het jaar 2001. Bij besluit van 2 april 2002 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen. Bij besluit van
6 november 2002 heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van 2 april 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken, voorzover in hoger beroep van belang, de namens respectievelijk door appellant tegen het besluit van 4 december 2001 respectievelijk het besluit van 6 november 2002 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 20 oktober 1998 (LJN: ZB7904, gepubliceerd in JABW 1998/184) en 3 juli 2001 (LJN: AJ9820, gepubliceerd in JABW 2001/149), overwogen dat artikel 17, tweede lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) in beginsel in de weg staat aan bijstandsverlening in de door appellant gemaakte kosten voor voedingssupplementen. Vervolgens heeft zij geoordeeld dat geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Abw, op grond waarvan niettemin bijstand in die kosten zou kunnen worden verleend.
Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraken in zoverre - gemotiveerd - bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gedaagde heeft, zo blijkt uit de gedingstukken en is in de brief van gedaagde van 3 juni 2005 ook bevestigd, aan de besluiten van 4 december 2001 en 6 november 2002 artikel 17, tweede en derde lid, van de Abw ten grondslag gelegd.
De Raad overweegt, onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak hieromtrent (vgl. onder andere de uitspraak van
7 september 2004, LJN: AR2301), dat dit onjuist is, nu de kosten van de onderhavige - niet als dieetpreparaten aan te merken - voedingssupplementen niet behoren tot het verstrekkingenpakket van de wettelijke ziektekostenverzekeringen. Er is daarom geen sprake van een voorliggende voorziening en derhalve evenmin van een situatie als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Abw. Daarmee is tevens gegeven dat toepassing van artikel 17, derde lid, van de Abw niet aan de orde kan zijn.
Dit betekent dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraken voorzover aangevochten, de beroepen gegrond moeten worden verklaard en de besluiten van 4 december 2001 en 6 november 2002 wegens strijd met de wet moeten worden vernietigd.
Op grond van de volgende overwegingen ziet de Raad aanleiding om de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand te laten.
De aanvragen van 9 januari 2001 en 20 februari 2002 dienen te worden beoordeeld op grond van artikel 39, eerste lid, van de Abw. Daarin is onder meer bepaald dat bijzondere bijstand alleen kan worden verleend, indien sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan.
Uit het naar aanleiding van de aanvraag van 9 januari 2001 door de arts Van den Broek opgestelde rapport van 19 juni 2001 en de nadere toelichting daarop van 24 oktober 2001 omtrent de medische noodzakelijkheid van het door appellant gevolgde dieet en de daaraan verbonden kosten, blijkt dat deze arts op basis van zijn bevindingen uit anamnese, eigen lichamelijk onderzoek bij appellant, informatie van de behandelend sector en dossier- en literatuurstudie tot de conclusie is gekomen dat gebruik door appellant van voedingssupplementen in het kader van een orthomoleculair dieet niet medisch noodzakelijk is. Daarbij heeft mede een rol gespeeld dat de werking van deze voedingssupplementen medischwetenschappelijk niet is aangetoond. In eerste aanleg noch in hoger beroep zijn door appellant objectief medische en/of andere gegevens overgelegd die de Raad doen twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de arts Van den Broek.
Dat gedaagde de bevindingen van de arts Van den Broek ook aan zijn besluitvorming naar aanleiding van de aanvraag van 20 februari 2002 ten grondslag heeft gelegd, acht de Raad niet onzorgvuldig. Appellant heeft noch ten tijde van die aanvraag noch in het kader van de bezwaarschriftprocedure (nieuwe) objectief medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zijn gezondheidstoestand toen wezenlijk verschilde van die ten tijde van de aanvraag van 9 januari 2001.
Gelet op het bovenstaande moet worden vastgesteld dat niet is gebleken dat sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw, zodat beide aanvragen om bijzondere bijstand in de kosten van voedingssupplementen niet voor toewijzing in aanmerking komen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, begroot op € 966,-- voor verleende rechtsbijstand en € 49,50,-- aan reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken voorzover aangevochten;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 4 december 2001 en 6 november 2002;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.015,50, te betalen door de gemeente Helmond aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Helmond aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 227,04 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005.