ECLI:NL:CRVB:2005:AU1197

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3178 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen herziening arbeidsongeschiktheidsuitkering WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de herziening van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die eerder een uitkering had ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, kreeg per 1 april 2002 een herziening van zijn uitkering naar 15 tot 25%. De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 21 juni 2005, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. L.F.J. de Graaff, en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. E.J.S. van Daatselaar.

Appellant betwist de medische grondslag van het bestreden besluit en stelt dat hij meer beperkingen heeft dan door gedaagde is aangenomen. Hij verwijst naar brieven van zijn revalidatiearts, waarin zijn pijnklachten worden beschreven. De Raad overweegt dat de brieven van de revalidatiearts niet de benodigde informatie bevatten over appellants functionele beperkingen op de datum in geding. De Raad concludeert dat de schattingsmethodiek, die is toegepast met behulp van het claim beoordelings- en borgingssysteem (CBBS), correct is uitgevoerd en dat de door gedaagde vastgestelde belastingen in de voor appellant geschikte functies niet zijn overschreden.

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank, verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juli 2002 gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedragen, en moet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht van € 116,- vergoeden.

Uitspraak

03/3178 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 16 november 2000 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 21 november 2000 een arbeidsonge- schiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 19 februari 2002 heeft gedaagde de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant herzien per 1 april 2002 en diens arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 15 tot 25%.
Bij besluit van 19 juni 2002 heeft gedaagde zijn beslissing van 19 februari 2002 ingetrokken voorzover het de herzieningsdatum betreft en aan appellant bekendgemaakt eerst per 8 april 2002 zijn WAO-uitkering te herzien naar een arbeidsongeschiktheids-percentage van 15 tot 25%.
Het door appellant ingediende bezwaarschrift met betrekking tot de herziening van zijn uitkering is door gedaagde bij besluit van 3 juli 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 8 mei 2003 (02/1548 WAO) het door appellant tegen het besluit van 3 juli 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft namens appellant mr. L.F.J. de Graaff, advocaat te Breda, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft desgevraagd bij brief van 13 april 2005, met bijlagen, een nadere toelichting op het bestreden besluit verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. De Graaff, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant kan zich met de uitspraak van de rechtbank niet verenigen en betwist de medische grondslag van het bestreden besluit en de daarop gebaseerde arbeidskundige beoordeling. Appellant is van mening meer beperkt te zijn dan gedaagde aanneemt en heeft daarvoor verwezen naar twee brieven van mevr. G. Gysemberg, revalidatiearts verbonden aan het revalidatiecentrum Leijpark, waarin geconstateerd wordt dat zijn pijnklachten zich uitbreiden en sprake is van een algemeen chronisch locomotoor pijnsyndroom. Verder stelt appellant zich op het standpunt dat hij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet kan vervullen wegens zijn medische beperkingen.
De Raad overweegt als volgt.
Wat de toepassing van de schattingsmethodiek met behulp van het zogenaamde claim beoordelings- en borgingsssysteem (CBBS) betreft, verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJNummers: AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit vóór 1 juli 2005 is genomen en dat in de hoger-beroepsfase nog een nadere motivering op het bestreden besluit is gegeven. Onder verwijzing naar 's Raads in bovenvermelde uitspraken neergelegde standpunt met betrekking tot het CBBS, leidt zulks tot de conclusie dat in dit geval, gezien inhoud en reikwijdte van die nadere motivering het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Thans zal de Raad beoordelen of er reden is om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Wat het medische aspect van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling betreft, is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat appellants beperkingen ten aanzien van functioneren in arbeid niet zijn onderschat. Appellant heeft zijn standpunt, dat hij meer beperkt is te achten dan in de functionele mogelijkhedenlijst opgenomen en dat door de verzekeringsartsen ten onrechte geen beperkingen zijn gesteld ten aanzien van het aantal per dag door hem te werken uren, niet met medische gegevens onderbouwd. Voorzover appellant nog heeft aangevoerd dat hij last heeft van concentratiestoornissen, merkt de Raad op dat dienaangaande bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek vanwege gedaagde bij appellant geen beperkingen zijn vastgesteld.
Aan de door appellant in dit verband aangevoerde brieven van de revalidatiearts Gysemberg, die appellant in de eerste helft van 2002 poliklinisch heeft onderzocht wegens pijnklachten kan niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan toegekend wil zien. De inhoud van deze brieven, van 17 juli 2002 aan de medisch adviseur van Witlox Letselschadespecialist onderscheidenlijk van 8 augustus 2002 aan appellants huisarts, bevat geen gegevens of conclusies over appellants functionele beperkingen en belastbaarheid voor arbeid op de datum in geding. Deze brieven betreffen in feite uitsluitend het beloop van de klachten sinds een in april 2002 aangevangen dagbehandeling
Wat het arbeidskundig aspect van de beoordeling betreft, overweegt de Raad dat, voorzover appellant heeft aangevoerd dat hij in zijn gedeeltelijk hervatte eigen werkzaamheden als postbesteller slechts vier uur per dag gedurende vijf dagen per week kan werken, dit buiten beschouwing moet blijven. Appellant wordt, gegeven zijn medische beperkingen, ongeschikt geacht voor zijn eigen werk van postbesteller. Voorzover appellant ter zitting heeft uiteengezet dat hij hiermee heeft bedoeld aan te geven dat hij in het algemeen niet acht uur per dag kan werken, herhaalt de Raad dat door de verzekeringsartsen bij appellant geen beperkingen zijn vastgesteld op grond waarvan het aangewezen zou zijn dat appellant niet gedurende een hele werkdag zou kunnen functioneren.
Voorts is de Raad mede naar aanleiding van de door gedaagde desgevraagd gegeven, schriftelijke nadere motivering op het bestreden besluit en de ter zitting gegeven nadere toelichting van oordeel, dat de belasting in de voor appellant geschikt bevonden functies de mogelijkheden zoals aangegeven door de verzekeringsarts en bevestigd door de bezwaar- verzekeringsarts, niet overschrijdt. Voorzover appellant in het bijzonder heeft aangevoerd dat de door de arbeidsdeskundige geduide functies voor hem niet geschikt zijn te achten wegens de door de verzekeringsarts aangegeven beperkingen op de onderdelen 'reiken' en 'afwisseling van houding', merkt de Raad op dat appellant op het eerstgenoemde onderdeel medisch slechts licht beperkt wordt geacht en op het als tweede genoemde onderdeel in zoverre medisch beperkt wordt geacht, dat hij de mogelijkheid moet hebben de houding regelmatig te wisselen. Niet gebleken is dat deze medische beperkingen van appellant worden overschreden in de voor de geselecteerde functies vastgestelde belastingen, zoals omschreven in de met deze beperkingen corresponderende items van de betrokken functies en nader schriftelijk toegelicht door de bezwaararbeidsdeskundige. Voor nader overleg door de bezwaararbeidsdeskundige met de bezwaarverzekeringsarts is daarom, evenals door de arbeidsdeskundige met de verzekeringsarts, destijds op goede gronden geen aanleiding gezien.
Het vorenstaande betekent dat er aanleiding is om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit geheel in stand te laten. De Raad tekent daarbij wel aan dat hij, gezien het samenstel van de beide primaire besluiten, het op blad 3 van het bestreden besluit gegeven oordeel over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 1 april 2002 begrijpt als te betreffen 8 april 2002.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juli 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.H.A. Jenniskens.