[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 14 februari 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 10 maart 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 7 september 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 7 september 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 21 juli 2003, reg.nr. AWB 02/1302 WAO, ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. Chr.F. van der Vlis, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 10 juni 2005 nadere medische informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 juni 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uwv.
Appellante was werkzaam als financieel rechercheur bij de politie voor 38 uur per week toen zij zich op 29 oktober 1997 tijdens haar zwangerschap ziek meldde. Gedaagde kende appellante bij besluit van 13 april 2000, in aansluiting op de wettelijke wachttijd, met ingang van 27 oktober 1998 een WAO-uitkering toe, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Dit besluit berustte op verzekeringsgenees-kundig onderzoek, waarbij voor appellante onder andere een medische urenbeperking tot maximaal 4 uur per dag en 16 uur per week werd vastgesteld, en op arbeidskundig onderzoek, waarbij na functieduiding met inachtneming van deze urenbeperking een verlies aan verdienvermogen werd berekend van 81%. Bij het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit van 14 februari 2001 werd de WAO-uitkering van appellante vervolgens met ingang van 10 maart 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Daarbij gold als uitgangspunt een urenbeperking tot maximaal 20 uur per week en na functieduiding een verlies aan verdienvermogen van 79,4%.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het geding in hoger beroep zich blijkens het verhandelde ter zitting beperkt tot de vaststelling door gedaagde van de maximale belastbaarheid in uren van appellante.
Uitgaande van deze door de gemachtigde van appellante ter zitting desgevraagd gegeven nadere omlijning van de omvang van het onderhavige geding, overweegt de Raad met betrekking tot evenbedoelde vaststelling het volgende.
De verzekeringsarts S.U.A. Egberts heeft appellante in het kader van haar aanvraag om een WAO-uitkering op 9 augustus 1999 onderzocht, de beperkingen in kaart gebracht en heeft in haar rapport van 9 augustus 1999 aangegeven dat appellante tot 16 februari 1999 kon worden geschat op basis van haar eigen, na haar bevalling op 24 december 1997 nog voor
3 x 8 uur per week verrichte eigen werk en dat appellante vanuit het ontslag en de onenigheid met de werkgever met daarbij ook de verwerking van een recente miskraam tijdelijk meer gesurmeneerd is geraakt. Gelet op het huidige beeld achtte Egberts de belastbaarheid in uren beperkt en verwachtte zij dat dit voor de nabije toekomst niet meer het geval zal zijn. Haar bevindingen legde Egberts tevens vast in het handgeschreven FIS-formulier van 1 augustus 1999, waarin zij het aantal uren per dag en per week beperkte tot onderscheidenlijk 4 en 16.
Appellante is vervolgens in het kader van een herbeoordeling, welke heeft geleid tot de thans bestreden besluitvorming, door de verzekeringsarts M.R.M. Enneking op 20 november 2000 onderzocht. Blijkens de in zijn rapport van 20 november 2000 verwerkte anamnese waren de klachten van appellante het afgelopen jaar ongeveer hetzelfde gebleven, was appellante nog steeds snel vermoeid, kon zij zowel lichamelijk als geestelijk niet veel aan, voelde zij zich opgejaagd, kon zij zich niet concentreren en was zij vergeetachtig. In de anamnese werd ook aandacht besteed aan de complexe oorzaak van de klachten, de behandeling bij een psycho-therapeut en een loopbaan-oriëntatie en sollicitatietraining bij het arbeidsbureau. Volgens Enneking maakt appellante bij zijn onderzoek nog een psycholabiele indruk en dient zij daarom aan niet te veel stress en confictsituaties te worden blootgesteld. Op basis van het dagverhaal achtte Enneking appellante voor halve dagen belastbaar en hij stelde voorts geen medische reden aan te kunnen geven en/of in de voorgaande medische rapportages te kunnen traceren waarom appellante slechts voor 4 x 4 uur per week belastbaar zou zijn.
In de bezwaarprocedure heeft appellante blijkens het verslag van de hoorzitting van 19 juli 2001, waarbij ook de bezwaarverzekeringsarts E. van der Jagt aanwezig was, en het rapport van Van der Jagt van 30 augustus 2001 haar bezwaren tegen het onderzoek van Enneking naar voren gebracht en heeft zij benadrukt dat voor haar een werkweek van
16 uur het maximaal haalbare is. Van der Jagt won voorts informatie in bij de huisarts van appellante, die in zijn brief van
5 augustus 2001 aangaf dat ten aanzien van appellante enkele diagnosen van psychische aard zijn gesteld, dat ook door een specialist de door appellante genoemde diagnose ME is genoemd, dat de belastbaarheid bij ME gering is, waarbij vooral rekening dient te worden gehouden met wat de patiënt aangeeft aan te kunnen, en dat hij appellante volledig ondersteunt wanneer zij met redenen omkleed aangeeft dat 16 uur per week het maximaal haalbare is. Van der Jagt concludeerde bij heroverweging van de beschikbare medische gegevens dat Enneking de belastbaarheid van appellante niet onjuist heeft ingeschat en hij wees er op dat Enneking rekening heeft gehouden met de beperkingen zoals die vanuit het aangenomen ziektebeeld konden worden geobjectiveerd.
In de beroepsprocedure is van de zijde van appellante een brief van de haar behandelend psychotherapeute
A.J.T.M. van Buren van 11 oktober 2001 overgelegd, waarin zij aangaf dat appellante sedert 12 februari 1999 bij haar in behandeling is voor depressieve klachten, welke grotendeels voortkomen uit de ziekte ME, dat de behandeling bestaat uit steunend structurerende gesprekken en dat het haar onzinnig lijkt appellante meer te belasten dan zijzelf aangeeft te kunnen dragen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellante lijdt aan het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS/ME) en ziet op basis van het onderzoek van Enneking en Van der Jagt geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Wat betreft de in aanmerking te nemen urenbeperking heeft de rechtbank geoordeeld dat Enneking, door het dagverhaal van appellante tot uitgangspunt te nemen in overeenstemming heeft gehandeld met de Richtlijn Verminderde Arbeids-duur en dat er geen concrete reden zijn om daarvan in dit geval af te wijken. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat naar haar oordeel de huisarts en de behandelend psychotherapeut wat betreft de urenbeperking aanknopen bij het dagverhaal van appellante en geen zelfstandig medisch standpunt ter zake hebben ingenomen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de eerder door Egberts aangenomen beperking tot maximaal
16 uur per week onvoldoende is onderbouwd.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante de eerder voorgedragen bezwaren tegen het onderzoek van Enneking in essentie herhaald. Zijns inziens was er geen sprake van een medische en objectieve vaststelling van de belastbaarheid van appellante en heeft hij met nadruk gewezen op de beschikbare informatie van de huisarts en de behandelend psychotherapeute, die zijns inziens is miskend.
De Raad heeft in hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep is aangevoerd geen aanknopingpunten gezien om ten aanzien van de voor appellante vastgestelde maximale belastbaarheid in uren per week tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De Raad tekent daarbij aan dat hem niet is gebleken dat de vaststelling bij het bestreden besluit van de voor appellante in aanmerking te nemen urenbeperking niet in overeenstemming is geschied met de eisen die aan het medisch onderzoek in het algemeen onderscheidenlijk de vaststelling van de voor een verzekerde geldende arbeidsduur in het bijzonder zijn gesteld in het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten respectievelijk de door gedaagde als beleid in aanmerking genomen Standaard Verminderde arbeidsduur van januari 2000. Enneking heeft blijkens het rapport van zijn onderzoek de klachten en de activiteiten van appellante in kaart gebracht en is, mede op basis van het dagverhaal tot zijn conclusie ter zake gekomen, welke door Van der Jagt is onderschreven. Voorzover al zou moeten worden geoordeeld dat de weergave van de anamnese in het rapport van Enneking onvolkomenheden bevat dan wel onvolledig is, zoals van de zijde van appellante is aangevoerd, is een en ander naar het oordeel van de Raad in de bezwaar-procedure genoegzaam hersteld. Tijdens de hoorzitting, waarbij ook Van der Jagt aanwezig, is immers de visie van appellante omtrent het onderzoek van Enneking en de verslaglegging daarvan ter sprake gekomen en een en ander is door Van der Jagt blijkens zijn rapport herbeoordeeld. De visies van de huisarts en de behandelend psychotherapeut met betrekking tot de maximale belastbaarheid van appellante ontberen, naar de rechtbank terecht heeft geoordeeld, een zelfstandig medisch standpunt en behelzen in feite niet meer dan een niet medisch geobjectiveerde ondersteuning van het eigen standpunt van appellante inzake haar maximale belastbaarheid. De Raad is weliswaar, anders dan de rechtbank, van oordeel dat niet kan worden gezegd dat Egberts in haar rapport van 9 augustus 1999 op zichzelf niet tot een beredeneerd standpunt is gekomen omtrent de maximale belastbaarheid van appellante, maar de door Egberts gegeven onderbouwing ziet blijkens dit rapport onmiskenbaar op de situatie zoals zij deze heeft waargenomen en beoordeeld tijdens haar onderzoek en kan derhalve niet maatgevend worden geacht voor de boordeling van de door Enneking en Van der Jagt vastgestelde urenbeperking. Daarvoor kunnen evenmin in aanmerking worden genomen de door de gemachtigde van appellante bij brief van 10 juni 2005 overgelegde medische rapporten van de behandelend reumatoloog en revalidatie-arts van respectievelijk 31 december 2003 en 9 juni 2005, nu deze geen betrekking hebben op de datum in geding.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.