ECLI:NL:CRVB:2005:AU1292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1793 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht op grond van sociale werknemersverzekeringswetten bij privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. F.M.E. Schuttenhelm van Deloitte Belastingadviseurs, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had het beroep van appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond verklaard. Dit besluit betrof de verzekeringsplicht van appellante op basis van de sociale werknemersverzekeringswetten, waarbij gedaagde premie- en boetenota's had opgelegd. De rechtbank oordeelde dat aan de drie essentiële kenmerken voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking was voldaan, namelijk de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, loonbetaling door de werkgever en een gezagsverhouding.

Appellante betwistte deze kwalificatie en voerde aan dat de werkzaamheden door betrokkene in het kader van zijn onderneming werden verricht. Daarnaast stelde zij dat de VAR die door de Belastingdienst was afgegeven voor de jaren 2001 en 2002 niet relevant was voor de beoordeling van de arbeidsverhouding in de jaren 2000 en 2001. De Raad overwoog dat de kwalificatie van de arbeidsverhouding niet afhankelijk is van de wijze waarop partijen deze zelf kwalificeren, maar moet worden beoordeeld op basis van de feiten en omstandigheden.

De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat er sprake was van verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet kon slagen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er waren geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 juli 2005.

Uitspraak

04/1793 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. F.M.E. Schuttenhelm, werkzaam bij Deloitte Belastingadviseurs te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 februari 2004 met kenmerk 03-437.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 17 juni 2005 waar partijen, met schriftelijk bericht vooraf, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante houdt zich bezig met transport, verhuur, schoonmaak en in- en verkoop van verplaatsbare toiletten.
Naar aanleiding van een namens gedaagde bij appellante gehouden looncontrole over de jaren 1999 tot en met 2001, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 28 juni 2002, heeft gedaagde de voor de werkzaamheden van
[naam betrokkene] (hierna: betrokkene) in deze jaren uitbetaalde bedragen op grond van artikel 3 van de sociale werknemers- verzekeringswetten als premieplichtig loon aangemerkt.
Betrokkene is, naast zijn aanstelling voor 28 uur per week bij de politie [naam regio], bij appellante op oproepbasis werkzaam geweest als monteur en transporteur van verplaatsbare toiletten, die in gedemonteerde vorm per container uit Amerika worden aangevoerd.
Terzake van deze verzekeringsplicht heeft gedaagde op 24 respectievelijk 30 september 2002 premie- en boetenota’s opgelegd. De hiertegen door appellante gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 30 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, in dier voege dat bij de correctienota over het jaar 2000 dient te worden uitgegaan van een totaal aantal sv-dagen van 192 en dat de boetenota over het jaar 2000 wordt teruggebracht overeenkomstig de verlaging van de correctienota over het jaar 2000.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellante ten aanzien van de opgelegde premienota’s primair aangevoerd dat de werk- zaamheden door betrokkene zijn verricht in het kader van zijn onderneming [naam onderneming], die hij samen met zijn echtgenote in het verband van een vennootschap onder firma drijft. De werkzaamheden werden in de in geding zijnde jaren op dezelfde wijze verricht als in de periode 1 januari 2002 tot en met 31 december 2003 waarvoor de Belastingdienst een Verklaring Arbeidsrelatie (hierna: VAR) heeft afgegeven. Subsidiair stelt appellante zich op het standpunt dat niet wordt voldaan aan de drie criteria voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Meer subsidiair heeft appellante zich gekeerd tegen de aan de berekening van de premies ten grondslag gelegde aantallen sv-dagen. Ten aanzien van de boetenota’s is primair aangevoerd dat deze niet in stand kunnen blijven bij het ontbreken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Subsidiair komt in haar visie de grondslag aan de boetenota’s te ontvallen omdat appellante ten aanzien van de verzekeringsplicht een zogenaamd pleitbaar standpunt inneemt. Meer subsidiair is appellante van mening dat de kwalificatie opzet en/of grove schuld onvoldoende is gemotiveerd. De omstandigheid dat zij bij gedaagde niet heeft geïnformeerd naar de status van de arbeidsverhouding tussen haar en betrokkene kan niet als een als zodanig te kwalificeren verwijtbaarheid worden aangemerkt.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat blijkens vaste jurisprudentie van deze Raad voor de beantwoording van de vraag hoe de arbeidsverhouding tussen appellante en de betrokkenen moet worden geduid, niet bepalend is hoe deze verhouding door partijen zelf wordt gekwalificeerd, maar dat deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van de feiten en omstandig- heden. Ook het voeren van een zelfstandige onderneming behoeft volgens vaste jurisprudentie op zichzelf niet te beletten, dat de werkzaamheden in dienstbetrekking worden verricht. Aan een voor de jaren 2001 en 2002 afgegeven VAR kan voor de in geding zijnde jaren geen betekenis worden toegekend, terwijl deze VAR voorts niet geldt indien sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat sprake is van verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten omdat aan de drie essentiële kenmerken voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten de verplichting van de werknemer tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting van de werkgever tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer is voldaan. De Raad verwijst naar de hieraan door de rechtbank gewijde overwegingen, welke hij onderschrijft.
De Raad verenigt zich eveneens met het oordeel van de rechtbank over de overige in hoger beroep als grieven gehandhaafde beroepsgronden.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel, mr. drs. C.M. van Wechem en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) J.P. Mulder.