ECLI:NL:CRVB:2005:AU1326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/236 WUV-E
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tot erkenning als oorlogsslachtoffer op basis van onvoldoende bewijs van vervolging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, wonende in Indonesië, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser had een verzoek ingediend om de afwijzing van zijn eerdere aanvraag voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 te herzien. De verweerster had eerder, op 9 november 2001, de aanvraag afgewezen, omdat eiser geen nieuwe relevante feiten of gegevens had aangevoerd die de afwijzing konden rechtvaardigen. Eiser had in zijn verzoek gewezen op zijn internering door de Japanners in Tual, maar de verweerster oordeelde dat de overgelegde getuigenverklaring van [naam getuige] niet voldoende was om de eerdere afwijzing te herzien.

Tijdens de zitting op 7 juli 2005 was eiser niet aanwezig, terwijl verweerster vertegenwoordigd was door mr. I. Wolfert. De Raad overwoog dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit, omdat eiser noch bij het herzieningsverzoek, noch in bezwaar nieuwe feiten had gepresenteerd die de eerdere afwijzing konden onderbouwen. De Raad benadrukte dat de bevoegdheid van verweerster om een besluit te herzien discretionair is, wat betekent dat er een ruime beleidsvrijheid is. De Raad concludeerde dat de weigering van verweerster om de afwijzing van de eerdere aanvraag te herzien niet in rechte kon worden aangetast, omdat de omstandigheden die eiser aanvoerde al eerder waren beoordeeld en niet nieuw waren.

De uitspraak van de Raad bevestigde dat de eerdere afwijzing van de aanvraag van eiser rechtens verbindend was geworden, en dat er geen aanleiding was om de beslissing van verweerster te herzien. De Raad verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/236 WUV-E
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 25 oktober 2002, kenmerk JZ/W60/2002/0777, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift, met bijlagen, is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 juli 2005. Aldaar is eiser niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. I. Wolfert, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 7 november 1996, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit 30 december 1997, heeft verweerster afwijzend beslist op de aanvraag van eiser van maart 1996 om een periodieke uitkering ingevolge de Wet, primair op de grond dat niet is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan. Verweerster heeft hierbij in het bijzonder overwogen dat de door eiser gestelde internering door de Japanners in Tual niet door officiële stukken of objectieve gegevens wordt bevestigd.
Het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de Raad van 23 september 1999, nr. 98/2596 WUV, ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Raad onder meer overwogen dat op grond van een van de zijde van eiser ingebrachte, door 11 getuigen ondertekende verklaring aannemelijk is dat eiser door de Japanse bezetter van het voormalige Nederlands-Indië gevangen is genomen, maar dat door het ontbreken van officiële gegevens waaruit de achtergrond van deze gevangenschap blijkt niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van vervolging in de zin van de Wet.
Met deze uitspraak is het besluit van 30 december 1997 tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In mei 2001 heeft eiser zich tot verweerster gewend met het verzoek om de afwijzing van zijn eerdere aanvraag in zijn voordeel te herzien en hem alsnog een periodieke uitkering ingevolge de Wet toe te kennen. Hij heeft daarbij, onder indiening van een nadere getuigenverklaring van [naam getuige] van 10 maart 2001, opnieuw gewezen op zijn internering door de Japanners te Tual.
Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 9 november 2001, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat eiser geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd zodat geen aanleiding bestaat om de afwijzing van de eerdere aanvraag met toepassing van artikel 61, tweede lid, van de Wet te herzien. In het bijzonder is overwogen dat de overgelegde verklaring van [naam getuige] niets toevoegt aan de al bekende gegevens.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat verweerster daarbij een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dat brengt mee dat de Raad een op basis van deze bevoegdheid genomen besluit slechts terughoudend kan toetsen.
Hiervan uitgaande kan ook de Raad niet anders dan vaststellen dat door eiser noch bij het onderhavige herzieningsverzoek, noch in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, nieuwe feiten of gegevens met betrekking tot de door hem gestelde vervolging naar voren zijn gebracht. Daarbij is van belang dat [naam getuige] medeondertekenaar is van de getuigenverklaring die in de bovengenoemde uitspraak van de Raad is vermeld, en dat zijn huidige verklaring daarmee in de kern overeen- stemt. De door deze getuige vermelde omstandigheden zijn derhalve bij de beoordeling van de eerdere aanvraag betrokken geweest.
Onder deze omstandigheden kan de Raad de weigering van verweerster om de afwijzing van de eerdere aanvraag van maart 1996 te herzien niet in rechte aantasten.
Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat derhalve geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2005.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) J.P. Schieveen.