ECLI:NL:CRVB:2005:AU1328

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/474 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WUV-uitkering en beoordeling medische situatie van vervolgingsslachtoffer

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2005, gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een WUV-uitkering door de erven van een betrokkene die in Indonesië woonde. De aanvraag was gebaseerd op gezondheidsklachten die de betrokkene, geboren in 1935, toeschreef aan de vervolging die hij tijdens de Tweede Wereldoorlog had ondergaan. De Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene op 21 juli 2004 is overleden en dat het geding is voortgezet door zijn erven.

De verweerster, de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, had eerder de aanvraag erkend, maar verklaarde het bezwaar van de betrokkene ongegrond. De Raad oordeelde dat de lichamelijke klachten van de betrokkene niet in verband stonden met de vervolging, maar door andere oorzaken waren ontstaan. De Raad baseerde zich op medisch advies en rapporten van verschillende artsen, die concludeerden dat er geen causaal verband was tussen de klachten en de vervolging.

De Raad heeft ook de regeling van de omgekeerde bewijslast besproken, maar oordeelde dat deze niet van toepassing was, omdat de medische wetenschap de oorzaken van de aandoeningen niet had kunnen vaststellen. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, en het bestreden besluit bleef in stand. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van medische onderbouwing bij aanvragen voor uitkeringen op basis van vervolging en de strikte eisen die aan het bewijs van causaal verband worden gesteld.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/474 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de erven van [naam betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (Indonesië), eisers,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 29 oktober 2003, kenmerk JZ/B70/2003/0812, heeft verweerster ten aanzien van [naam betrokkene] (hierna: betrokkene) een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft betrokkene bij de Raad beroep ingesteld.
Bij brief van 1 juli 2004 heeft mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te ’s-Gravenhage, zich als gemachtigde van betrokkene gesteld en bij brief van 10 december 2004 heeft deze gemachtigde uiteengezet waarom betrokkene zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend en de Raad medegedeeld dat betrokkene op 21 juli 2004 is overleden. Het geding is op naam van de erven van [naam betrokkene] voortgezet.
Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven voor het, ingevolge artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), achterwege laten van een behandeling van het geding ter zitting van de Raad. Het onderzoek is daarop gesloten.
II. MOTIVERING
Betrokkene, geboren in 1935, in het voormalige Nederlands-Indië heeft in juli 2001 in het kader van de Wet een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering.
Betrokkene heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van hetgeen hij tijdens de Japanse bezetting in het voormalige Nederlands-Indië heeft ondergaan.
Bij besluit van 11 maart 2003 heeft verweerster betrokkene erkend als vervolgde in de zin van de Wet en hem met ingang van 1 juli 2001 een periodieke uitkering toegekend.
Daarbij is aanvaard dat de psychische klachten van betrokkene in verband staan met de door hem ondergane vervolging. Met betrekking tot de bij betrokkene bestaande nierklachten, hypertensie en de resttoestand van een rechtszijdige verlamming was verweerster van oordeel dat deze niet het niveau van ziekte of gebrek in de zin van de Wet bereiken.
Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend, van mening zijnde dat zijn lichamelijke klachten in verband staan met de door hem ondergane vervolging en ook het niveau van ziekte of gebrek in de zin van de Wet bereiken.
Verweerster heeft evenwel dit bezwaar, overeenkomstig medisch advies bij het bestreden besluit ongegrond verklaard op de grond dat de lichamelijke klachten van betrokkene niet in verband staan met de vervolging, maar duidelijk door andere oorzaken zijn ontstaan, dan wel niet het niveau van ziekte of gebrek in de zin van de Wet bereiken.
Evenals in bezwaar wordt in beroep staande gehouden dat de lichamelijke klachten van betrokkene wel degelijk in verband staan met de door hem ondergane vervolging, eventueel met toepassing van de zogeheten omgekeerde bewijslast.
De Raad staat nu voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eisers - betrokkene is inmiddels op
21 juli 2004 overleden - in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het advies d.d. 13 oktober 2003 van de geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkeringsraad, R. van Gorcum. Deze arts heeft zich bij zijn advisering gebaseerd op het rapport d.d. 19 juli 2002 van de arts J.J.B. den Hollander, die betrokkene op 19 juni 2002 in Indonesië heeft onderzocht, en heeft voorts rekening gehouden met de voorhanden gegevens van de artsen die eiser in het verleden in Nederland hebben behandeld vanwege zijn hypertensie. Zowel in 1975 als in 1998 is er geen nierafwijking vastgesteld waarmee de hypertensie in verband gebracht zou kunnen worden. Op basis van deze gegevens heeft de geneeskundig adviseur geconcludeerd dat de bij betrokkene bestaande hypertensie, resttoestand rechtszijdige verlamming en prostaatklachten niet in causaal verband met de vervolging zijn te aanvaarden, en dat de nierklachten en de status na ziekte van Weil niet reiken tot het niveau van een ziekte of gebrek. Uit de beschikbare gegevens komt naar voren dat er geen sprake is van nierklachten, noch van klachten die samenhangen met het doormaken van de ziekte van Weil.
De Raad heeft in de aldus door verweerster vergaarde medische informatie geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de medische situatie van betrokkene door verweerster onjuist is ingeschat en acht het besluit op grond van de medische adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd.
Ook ziet de Raad - evenals verweerster - in de aanwezige medische gegevens geen grondslag aanwezig voor toepassing van de in artikel 7, tweede lid, van de Wet vervatte regeling van de omgekeerde bewijslast. Ingevolge dat artikel worden ziekten of gebreken van een vervolgde geacht hun oorzaken te hebben in de vervolging dan wel in omstandigheden verband houdende met de vervolging, indien die ziekten of gebreken niet duidelijk door andere oorzaken dan de vervolging zijn ontstaan of verergerd.
Ook de jarenlang bestaande hypertensie die, zoals van de zijde van eisers is betoogd, ten grondslag heeft gelegen aan het door betrokkene doorgemaakte CVA, biedt geen grondslag voor toepassing van de omgekeerde bewijslast.
Blijkens de informatie van internist C.A.M. Idink van 24 maart 2003 is er in 1975 voor de toen waarschijnlijk reeds jaren bestaande hypertensie geen oorzaak gevonden. Internist S.A. Luykx-de Bakker, verbonden aan het ziekenhuis Hilversum, waar eiser van 1998 tot 1999 is behandeld heeft op 6 januari 2003 meegedeeld dat het meest waar-schijnlijk het een essentiële hypertensie betreft.
In dit verband heeft de geneeskundig adviseur van verweerster te kennen gegeven dat een dergelijke hypertensie alleen kan worden aanvaard als in causaal verband staand met de vervolging bij lang bestaande, objectief vastgestelde psychische klachten en dat daarvan in dit geval geen sprake is.
De Raad kan zich hierin vinden en merkt in dit kader nog op dat naar vaste rechtspraak van de Raad de regeling van de omgekeerde bewijslast niet toepasselijk is in gevallen waarin de medische wetenschap de oorza(a)k(en) van een bepaalde aandoening (nog) niet heeft kunnen doorgronden.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.