ECLI:NL:CRVB:2005:AU1337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5575 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaald verzoek om erkenning als burgeroorlogsslachtoffer in verband met de Tweede Wereldoorlog in voormalig Nederlands-Indië

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 augustus 2005 uitspraak gedaan in het geding tussen eiseres, die verzocht om erkenning als burgeroorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, die als verweerster optrad. Eiseres had eerder, in mei 2000, een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat onvoldoende bewijs was geleverd dat zij slachtoffer was van oorlogsgeweld. In januari 2004 diende eiseres een herhaalde aanvraag in, waarin zij nieuwe feiten en getuigenverklaringen aanvoerde ter ondersteuning van haar verzoek. De verweerster handhaafde echter haar eerdere besluit, omdat de nieuwe informatie niet leidde tot een andere conclusie over de erkenning van eiseres als slachtoffer.

De Raad overwoog dat de door eiseres aangevoerde feiten en getuigenverklaringen niet wezenlijk nieuw waren en dat er inconsistenties waren in de verklaringen van eiseres over de oorzaak van haar verwondingen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om het eerdere besluit te herzien, omdat de verweerster op basis van de beschikbare gegevens in redelijkheid tot haar besluit had kunnen komen. De Raad benadrukte dat de toetsing van de besluiten van de verweerster terughoudend dient te zijn, gezien de discretionaire bevoegdheid die de verweerster heeft bij het nemen van besluiten op aanvragen.

Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het beroep van eiseres ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag door de verweerster in stand bleef. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding, aangezien het beroep ongegrond was verklaard.

Uitspraak

E N K E LVO U D I G E K A M E R
04/5575 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 8 september 2004, kenmerk JZ/C60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. J.C. van Berkel, advocaat te Heerlen, als gemachtigde van eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift, met bijlagen, is uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 juni 2005.
Aldaar is voor eiseres verschenen haar gemachtigde mr. Van Berkel voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
In mei 2000 heeft eiseres, geboren in 1933 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van, onder meer, een periodieke uitkering.
Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 9 november 2000, op de grond dat in onvoldoende mate is gebleken dat eiseres getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. In het bijzonder is daarbij - voorzover thans nog van belang - overwogen dat over de door eiseres gestelde omstandigheden tijdens de zogenoemde Bersiapperiode, te weten de achtervolging door een Indonesiër met een klewang en de vlucht naar het Ursulinenklooster, geen bevestigingsgegevens verkregen zijn.
Tegen dit besluit heeft eiseres geen bezwaar gemaakt, zodat dit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In januari 2004 heeft eiseres bij verweerster wederom een aanvraag ingediend om haar te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig, onder meer, een periodieke uitkering toe te kennen. Eiseres heeft daartoe nogmaals gewezen op de hiervoor vermelde gebeurtenissen tijdens de Bersiapperiode en voorts aangegeven dat zij ook door een Indonesiër aan haar been werd verwond. Ter ondersteuning van haar aanvraag is een getuigenverklaring van haar zus [naam zus] overgelegd.
Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 15 april 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het nu bestreden besluit, onder overweging dat op grond van hetgeen is aangevoerd geen aanleiding bestaat tot herziening van het over de eerdere aanvraag van eiseres genomen besluit.
De Raad overweegt het volgende.
De hiervoor genoemde aanvraag van januari 2004 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van het door verweerster eerder genomen, hiervoor vermelde besluit aangaande de aanvraag van mei 2000.
Dat eiseres over haar ook bij eerste aanvraag al vermelde - en door verweerster toen niet expliciet beoordeelde - verwonding thans nadere bijzonderheden heeft vermeld doet hieraan niet af. In de kern gaat het bij beide aanvragen om hetzelfde feitencomplex.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat aan verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt.
Dat brengt mee dat de Raad een op basis van deze bevoegdheid genomen besluit slechts terughoudend kan toetsen.
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is verweerster van oordeel dat met de door eiseres verstrekte nadere bijzonderheden en de overgelegde getuigenver-klaring niet alsnog is bevestigd dat van oorlogsgeweld in de zin van de Wet sprake is geweest. Verweerster heeft daarbij met name gewezen op de inconsistenties in de verklaringen van eiseres zelf over de oorzaak van haar verwonding, waarin bij eerste aanvraag geen oorzaak werd genoemd en bij de huidige aanvraag eerst een speer en vervolgens een klewang wordt genoemd. Voorts heeft verweerster aangegeven dat uit de eigen verklaringen van eiseres niet is af te leiden dat de vlucht naar het Ursulinenklooster onder direct levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden acht verweerster een herziening van het eerdere besluit niet aangewezen.
In het kader van de aan te leggen terughoudende toetsing kan de Raad deze zienswijze van verweerster niet aantasten. Niet kan worden ontkend dat op basis van de voorhanden gegevens over de oorzaak van de onderhavige verwonding gerede twijfel mogelijk is. Voor het overige zijn ten aanzien van de oorlogservaringen van eiseres geen wezenlijk nieuwe feiten naar voren gekomen
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit om niet tot herziening over te gaan.
Ook overigens is, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, niet kunnen blijken dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven toetsing van de Raad niet kan doorstaan.
Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat derhalve geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2005.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) J.P. Schieveen.