ECLI:NL:CRVB:2005:AU1352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6613 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaald verzoek om WUBO-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J.C.M. van Berkel, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser had een herhaald verzoek ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en om toekenning van een WUBO-uitkering, gebaseerd op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en de daaropvolgende Bersiap-periode. Het verzoek werd eerder afgewezen, en eiser stelde dat er nieuwe feiten waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen relevante nieuwe feiten of gegevens zijn gepresenteerd die de eerdere afwijzing konden onderbouwen. De verklaring van de echtgenote van eiser werd als tardief en niet-ondersteunend beschouwd, omdat deze niet uit eigen waarneming was. De Raad benadrukte dat de bevoegdheid van de verweerster om besluiten te herzien discretionair is, wat betekent dat er een ruime beleidsvrijheid is. De Raad kon niet vaststellen dat de verweerster haar eerdere besluit had moeten herzien, en concludeerde dat het bestreden besluit in rechte kon standhouden.

De Raad heeft ook geen termen gezien om proceskosten te vergoeden. De uitspraak bevestigt de afwijzing van het verzoek om WUBO-uitkering, waarbij de Raad de eerdere besluiten van de verweerster heeft gerespecteerd en de argumenten van eiser niet voldoende achtte om tot een andere conclusie te komen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/6613 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 29 oktober 2004, kenmerk JZ/R60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, namens eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift (met een bijlage) is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 juli 2005. Daar is eiser verschenen bij zijn gemachtigde
mr. J.C.M. van Berkel, voornoemd, en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. I. Wolfert, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
In juni 1997 heeft eiser, geboren in 1932 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van, onder meer, een periodieke uitkering. Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van gebeurtenissen welke hebben plaatsgevonden tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en de daarop volgende, zogenoemde, Bersiap-periode.
Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 22 oktober 1998, op de grond dat niet is gebleken dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet. Hiertoe heeft verweerster overwogen - voor zover hier van belang - dat van de gestelde internering in de Werfstraatgevangenis tijdens de Bersiap-periode, buiten eisers eigen verklaring geen bevestiging is verkregen.
Tegen dat besluit heeft eiser geen bezwaar ingediend, zodat dit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In januari 2004 heeft eiser zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek om hem te erkennen als burger- oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 6 april 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond - kort gezegd - dat bij het herzieningsverzoek noch tijdens de bezwaarprocedure relevante nieuwe feiten of gegevens zijn aangevoerd, zodat geen aanleiding bestaat de eerdere beslissing te herzien.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
De hiervoor genoemde aanvraag van januari 2004 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van de door verweerster eerder genomen, hiervoor vermelde besluit aangaande de aanvraag van juni 1997.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt met zich mee dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Ook de Raad kan niet anders dan vaststellen dat eiser bij onderhavige herzieningsverzoek, noch in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek nieuwe feiten of gegevens met betrekking tot de gestelde internering in de Werfstraatgevangenis naar voren heeft gebracht.
De in beroep overgelegde verklaring van [naam echtgenote] dient naar het oordeel van de Raad niet alleen als tardief te worden aangemerkt, maar bovendien kan aan die verklaring geen gewicht worden gehecht omdat er geen sprake is van een verklaring uit eigen waarneming. Voorts acht de Raad het niet aannemelijk dat [naam echtgenote] door haar echtgenoot op grond van diens eigen ervaring op de hoogte is gesteld van eisers internering nu, gezien het verweerschrift en de ter zitting namens verweerster gegeven nadere toelichting, niet is gebleken dat de echtgenoot heeft verbleven in de Werfstraat-gevangenis.
Voor zover de gemachtigde van eiser ter zitting nog heeft aangevoerd dat verweerster ten onrechte heeft nagelaten tevens eisers achternaam “[achternaam]” bij het onderzoek te betrekken, merkt de Raad op dat dit in beginsel tijdens de eerdere procedure ingebracht had moeten worden. Bovendien is niet duidelijk welke achternaam eiser voerde ten tijde hier van belang.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster haar eerdere afwijzend besluit in het voordeel van eiser had moeten herzien. Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat dan ook geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2005.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) J.P. Schieveen.