E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. E.C. Ramdihal, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 4 juni 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 02/1086 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 8 oktober 2003 van verweer gediend.
Bij brief van 1 juni 2005 heeft appellant nog enige stukken van medische aard ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 juni 2005, waar appellant, met kennisgeving, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. N. Strikwerda, werkzaam bij het Uwv.
Appellant, laatstelijk werkzaam als productiemedewerker via een uitzendbureau gedurende gemiddeld 36,6 uur per week, heeft zich op 30 oktober 1996 ziek gemeld wegens rugklachten. Bij primair besluit van 14 oktober 1997 heeft gedaagde geweigerd appellant na het einde van de wettelijk voorgeschreven wachttijd van 52 weken met ingang van 28 oktober 1997 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De rechtbank heeft het op het bezwaar van appellant tegen dit besluit genomen besluit van 5 maart 1998 bij uitspraak van 21 juli 2000 vernietigd. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde het thans bestreden besluit op bezwaar van 21 november 2000 genomen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat gedaagde zich heeft gebaseerd op verouderde medische gegevens, dat hij gedaagde heeft verzocht om medisch onderzoek en dat dit ten onrechte achterwege is gebleven, waardoor het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen. Appellant heeft verzocht gedaagde op te dragen dit onderzoek alsnog te doen uitvoeren.
De Raad overweegt als volgt.
Bij uitspraak van 21 juli 2000 heeft de rechtbank Amsterdam het besluit van 5 maart 1998 vernietigd, uitsluitend op de grond dat bij de berekening van het verlies aan verdienvermogen een zogeheten uurloonvergelijking was toegepast in plaats van de toentertijd vereiste maandloonvergelijking. De rechtbank was overigens van oordeel dat de medische beoordeling van appellants gezondheidstoestand en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van arbeid op voldoende zorgvuldige wijze tot stand was gekomen en ook de overige aspecten van arbeidskundige aard ontmoetten bij haar geen bezwaren. Het door gedaagde tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is ingetrokken en zij heeft door het nemen van het thans bestreden besluit aan deze uitspraak uitvoering gegeven. In bezwaar zijn de medische en overige arbeidskundige aspecten door gedaagde niet opnieuw onderzocht, maar is uitsluitend de zogeheten maandloonvergelijking toegepast en is op basis daarvan besloten het bezwaar tegen het primair besluit van 14 oktober 1997 opnieuw ongegrond te verklaren.
De Raad stemt met deze wijze van voorbereiding van het bestreden besluit door gedaagde in. Nu de rechtbank bij onherroepelijke uitspraak van 21 juli 2000 al met betrekking tot de medische grondslag van de arbeidsongeschikt- heidsschatting had beslist en die uitspraak gedaagde geenszins dwong daarnaar opnieuw onderzoek te doen, was gedaagde daartoe ook niet, anders dan appellant meent, gehouden.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat de uitgevoerde maandloonvergelijking een verlies aan verdiencapaciteit oplevert van minder dan 15%, zodat gedaagde terecht haar weigering heeft gehandhaafd appellant met ingang van 28 oktober 1997 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAO.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op
5 augustus 2005.