[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 15 juli 2003 heeft gedaagde appellante meegedeeld dat zij geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
Appellante heeft bij brief van 30 september 2003, door gedaagde ontvangen op 28 oktober 2003, bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
Bij schrijven van 10 november 2003 heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, het bezwaar aangevuld.
Bij schrijven van 17 december 2003 heeft gedaagde appellante meegedeeld dat het bezwaarschrift ontvangen is nadat de bezwaartermijn is verstreken en gevraagd naar de reden van de termijnoverschrijding.
Namens appellante is bij brief van 12 januari 2004 een schrijven van haar huisarts van 5 januari 2004 overgelegd.
Bij besluit van 14 april 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
Bij schrijven van 13 september 2004 is namens appellante wederom een schrijven van appellantes huisarts van 5 januari 2004 overgelegd.
Op bij beroepschrift van 25 november 2004 aangevoerde gronden heeft de gemachtigde van appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 november 2004 (registratie nummer AWB 04/333 WAZ) waarbij het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 8 juli 2005 waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Grégoire, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen W. Höppener, werkzaam bij het Uwv.
Appellante kan zich niet verenigen met de niet-ontvankelijk verklaring van haar bezwaar en heeft zich zowel in beroep als in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij gedurende de bezwaarperiode en in de periode daarop volgend niet in staat is geweest een (inleidend) bezwaarschrift te versturen, dan wel hulp van een derde in te roepen. Appellante verwijst ter onderbouwing van haar argumenten naar een tweetal brieven van haar huisarts, beide gedateerd op 5 januari 2004. In de eerste verklaring, door haar gemachtigde verstuurd op 12 januari 2004, schrijft de huisarts dat appellante rond de periode waarop zij haar bezwaarschrift moest maken, kampte met psychische en vooral lichamelijke problemen na een val van een trap. Hierbij brak ze haar pols en kneusde ze meerdere ribben. De revalidatie heeft de maanden juli en augustus 2003 in beslag genomen waardoor ze niet is toegekomen aan haar bezwaarschrift.
In de andere brief van de huisarts, die door appellantes gemachtigde naar de rechtbank is verzonden op 13 september 2004, schrijft de huisarts dat appellante rond de periode waarop ze haar bezwaarschrift moest maken, kampte met psychische problemen en dat appellante een poging heeft ondernomen zichzelf het leven te benemen middels een sprong van een trap.
De Raad oordeelt dat de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting hem er niet van hebben kunnen overtuigen dat de situatie van appellante dermate ernstig was dat niet van haar verlangd kon worden dat zij tijdig bezwaar had gemaakt, dan wel andere (afdoende) maatregelen had genomen. De Raad overweegt daartoe dat de brieven van de huisarts, los van het feit dat ze niet met elkaar in overeenstemming zijn, onvoldoende duidelijkheid bieden over de ernst van de situatie gedurende de bezwaarperiode en de periode daarna. Voorts is er geen ander stuk in het dossier dat de verklaringen van de huisarts ondersteunt. Niet gesteld kan derhalve worden dat de bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan in de rapportage van 30 maart 2004 ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen medische redenen zijn voor het te laat indienen van het bezwaarschrift.
Voorts overweegt de Raad dat het evenmin duidelijk is geworden waarom appellante op 30 september 2003 een bezwaarschrift heeft kunnen schrijven, maar dit pas bijna een maand later heeft kunnen (laten) posten. Nu niet door appellante is bestreden dat zij op die datum het bezwaarschrift heeft opgesteld maar dat dit pas op 28 oktober 2003 door gedaagde ontvangen is, kan niet gesteld worden dat appellante, aangenomen dat zij daartoe niet eerder in staat was, onmiddellijk alsnog een bezwaarschrift heeft ingediend.
De Raad concludeert dat het aangevoerde onvoldoende grond biedt om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
Uit het bovenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2005.
(get.) A.C.W. van Huussen.