E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 12 juli 2001 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank ‘s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 11 september 2002 (AWB 01/2825 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is door mr. G.M.S. Koot, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft prof. dr. A.H. Schene, psychiater bij het Academisch Medisch Centrum Amsterdam, in samenwerking met J.W.J. Goes, psychiater i.o., als deskundige op 2 februari 2005 een rapport uitgebracht.
Naar aanleiding van een door gedaagde ingezonden commentaar van bezwaarverzeke-ringsarts F. Muradin heeft voornoemde deskundige desgevraagd bij brief van 17 mei 2005 het rapport nader toegelicht.
Gedaagde heeft vervolgens nog een reactie van voornoemde bezwaarverzekeringsarts ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 juli 2005, waar namens appellant is verschenen zijn opvolgend gemachtigde
mr. N.E.P. Gustings, advocaat te ‘s-Gravenhage, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W. Pouwelse, werkzaam bij het Uwv.
Appellant, die tot 20 november 1996 werkzaam is geweest als agrarisch medewerker in de tomatenteelt, heeft zich per
16 augustus 1999 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet wegens spanningsklachten en borstklachten ziek gemeld.
Terzake van dit ziektegeval heeft appellant verschillende keren het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Blijkens de medische statuskaart heeft deze genoteerd dat appellant sedert 1998 in behandeling was bij psychiater G.T. Calor en dat hem prozac en oxazepam als medicatie was voorgeschreven. Na inlichtingen te hebben ingewonnen bij de huisarts, die appellant na 16 augustus 1999 slechts één keer had gezien, heeft de verzekeringsarts appellant op het spreekuur van 17 juli 2000 hersteld verklaard.
Bij besluit van 19 juli 2000 is aan appellant dienovereenkomstig met ingang van 17 juli 2000 geen ziekengeld meer toegekend.
In de bezwaarfase heeft appellants gemachtigde een verklaring overgelegd van diens huisarts en een brief van 30 januari 2001 van voornoemde psychiater. Deze heeft melding gemaakt van een chronisch neurastheen depressief beeld bij een opgebrande man. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens nog inlichtingen ingewonnen bij voornoemde psychiater, maar zag in diens antwoord van 27 februari 2001, dat overeenkwam met eerder vermelde brief van 30 januari 2001, geen reden om appellant arbeidsongeschikt te beschouwen voor relatief weinig stresserend, routinematig en weinig emotioneel belastende arbeid, als hoedanig zijn arbeid in de tomatenteelt was te kwalificeren.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen voormeld besluit van 19 juli 2000 ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellants gemachtigde een uitvoerige brief d.d. 20 november 2001 van psychiater Calor voornoemd overgelegd, waarin commentaar wordt geleverd op het door de bezwaarverzekeringsarts ingenomen standpunt. De bezwaarverzekeringsarts heeft hierop weer gereageerd met een rapportage van 4 maart 2002, waarin de suggestie van psychiater Calor om een oordeel te vragen aan een onafhankelijk deskundige “wellicht raadzaam” wordt geacht.
Dit in aanmerking nemend heeft de Raad het raadzaam geacht een rapport door de hiervoor in rubriek I genoemde deskundige te laten uitbrengen.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. De Raad wijst erop dat de deskundige in het uitgebrachte rapport aan de hand van de onderzoeksbevindingen en de gegevens van de behandelend sector gemotiveerd heeft uiteengezet het niet aannemelijk te achten dat appellant ten tijde in geding afgaande op de psychische problematiek, waarvan rond juli 2000 zeer waarschijnlijk sprake was, zijn werk heeft kunnen hervatten. In reactie op het door de bezwaarverzekeringsarts geleverde commentaar heeft de deskundige nogmaals uiteengezet dat de getrokken conclusie was gebaseerd op de eigen anamnese en een reconstructie van het beloop en dat het op grond daarvan zeer waarschijnlijk is dat reeds geruime tijd voor 17 juli 2000 sprake is geweest van een gemengd psychiatrisch beeld, waarin zowel depressieve klachten, angstklachten (in de vorm van paniek en hypochondrie), als diverse lichamelijke spannings- equivalenten een rol speelden.
Gelet op het geheel aan onderzoeksbevindingen ziet de Raad in het door de bezwaarverzekeringsarts op 23 juni 2005 geleverde commentaar onvoldoende reden om de conclusie van de deskundige niet te volgen.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen derhalve niet in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand en op € 19,12 aan reiskosten in eerste aanleg en op
€ 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1307,12.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1307,12, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.