de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 10 mei 2000 heeft appellant geweigerd te herroepen zijn besluit van 29 november 1999, waarbij hij (voorzover hier van belang) de aan gedaagde op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) bij besluit van
30 juli 1999 per 26 juli 1999 toegekende en naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer berekende uitkering per 21 oktober 1999 heeft ingetrokken, overwegende dat die mate per die datum minder dan 15% bedraagt en voorts dat het maatmaninkomen van f 23,96 moet worden verhoogd naar f 25,77 per uur, wat evenwel niet leidt tot indeling in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse.
Bij uitspraak van 17 januari 2003, kenmerk SBR 00/1096, heeft de rechtbank Utrecht het beroep van gedaagde tegen het besluit van 10 mei 2000 gegrond verklaard, na overweging dat het bestreden besluit moet worden vernietigd abusievelijk verzuimd dat besluit te vernietigen appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene en het een en ander bepaald over griffierecht en proceskosten.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift van 11 maart 2003 (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 7 april 2003, ingediend.
Bij brieven van 4 en 20 april 2005 (beide met bijlagen) heeft appellant gereageerd op vragen van de Raad.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 mei 2005. Voor appellant is verschenen mr. E.B. Knollema, werkzaam bij het Uwv. Voor gedaagde is verschenen mr. E. Hoek, advocaat te Utrecht.
Gedaagde was sedert 1997 voltijds werkzaam als adviseur-projectleider bij een bedrijf dat werkzaam is op het gebied van informatie-technologie in de scheepsbouw, toen hij voor dat werk op 27 juli 1998 uitviel met klachten over Repetitive Strain Injury (RSI) met name wat de rechter-onderarm betreft. Later zijn daar klachten over de rechter-pols en rechter-hand bijgekomen alsook, zij het in mindere mate, klachten ter linkerzijde.
In aansluiting op het einde van de wachttijd is na onderzoek door de verzekeringsarts M.C.H.N. Buurman op zorgvul- digheidsgronden per 26 juli 1999 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekend. Deze uitkering is evenwel bij besluit van 29 november 1999 per 21 oktober 1999 ingetrokken na onderzoek door de arbeidsdeskundige D. Schouten, die, na overleg met de verzekeringsarts Buurman op 12 augustus 1999 over de bij raadpleging van het functie-informatie-systeem tevoorschijn gekomen asterisken ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid, is gekomen tot de conclusie dat gedaagde in staat is tot het voltijds vervullen van drie functies, welke vervolgens bij brief van 20 augustus 1999 aan gedaagde als passend zijn voorgehouden en geen verlies aan verdiencapaciteit opleveren.
De vele door gedaagde in de bezwaarprocedure naar voren gebrachte medische en arbeidskundige argumenten hebben appellant er niet toe kunnen brengen bij zijn besluit op bezwaar van 10 mei 2000 wat de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid betreft een ander standpunt in te nemen.
In beroep heeft de rechtbank als deskundige de neuroloog R.S.H.M. Beijersbergen ingeschakeld. Deze heeft kennis genomen van de tot dan beschikbare dossierstukken, met name afkomstig uit de behandelende sector, en gedaagde op
14 juni 2001 onderzocht. Hij heeft op 31 juli 2001 gerapporteerd dat gedaagde op de datum in geding leed aan RSI fase III en op dat moment wat het gebruik van de beide armen betreft (rechts wat duidelijker dan links) meer beperkt was dan is neergelegd in het door de verzekeringsarts Buurman op 2 juli 1999 vastgestelde en sedertdien vanwege gedaagde gehandhaafde belastbaarheidspatroon, met name op de aspecten 10 tot en met 15 met als gevolg dat gedaagde niet in staat kan worden geacht tot volledige vervulling van de meeste van de aan hem voorgehouden functies.
In het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel van 22 augustus 2001 op zijn rapport heeft de deskundige Beijersbergen op 18 oktober 2001 geen aanleiding gezien zijn standpunt bij te stellen, behoudens wat reiken betreft, op welk aspect hij een correctie heeft aangebracht in die zin dat gedaagde wel in staat moet worden geacht 70 cm te reiken.
In reactie op nader commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel heeft de rechtbank aanleiding gezien tot een nadere vraagstelling aan haar deskundige Beijersbergen die daarop in zijn brief van 2 april 2002 heeft geantwoord dat naar zijn mening de functie van technisch vertegenwoordiger (fb-code 4610) wel, doch die van arbeidsbemiddelaar (fb-code 1943) wegens een te hoge administratieve werkbelasting voor de armen in het kader van RSI niet door gedaagde kan worden vervuld.
Na nadere, door gedaagde van commentaar voorziene tegenwerpingen van de hand van de bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel bij rapporten van 19 april 2002 en 5 juni 2002 alsook van de bezwaararbeidsdeskundige S. de Waart bij rapport van 4 juni 2002, heeft de rechtbank de in rubriek I vermelde uitspraak gegeven, waarbij de Raad aantekent dat de rechtbank mede heeft overwogen dat appellant daarbij bovendien alsnog zal dienen te beslissen op gedaagdes bezwaren tegen de hoogte van het WAO-dagloon.
Wat het maatmaninkomen betreft heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet van een onjuist bedrag is uitgegaan. Wat de aan gedaagde voorgehouden functies betreft heeft de rechtbank in navolging van haar deskundige Beijersbergen overwogen dat gedaagde voor minder dan het minimaal vereiste aantal van drie functies geschikt is, immers, niet geschikt zijn de functie van keukenverkoper (fb-code 4906), de functie van vertegenwoordiger (fb-code 4620) en de reservefunctie van arbeidsbemiddelaar (fb-code 1943), zodat slechts als geschikt resteren de functie van vertegenwoordiger/artsenbezoeker (fb-code 4611) en de reservefunctie van technisch vertegenwoordiger (fb-code 4610).
In hoger beroep heeft appellant in navolging van de bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel in de eerste plaats aangevoerd dat, aangezien de deskundige Beijersbergen - zoals deze ook zelf heeft gerapporteerd - op zijn vakgebied geen medisch objectiveerbare afwijkingen bij gedaagde heeft gevonden en zich bij zijn beoordeling van appellants belastbaarheid heeft laten leiden door hetgeen hij heeft vernomen uit de anamnese, de dossierstukken en hetgeen vanuit de curatieve sector is meegedeeld, de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het hier van toepassing zijnde begrip arbeidsongeschiktheid.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank beter dan met slechts een enkele verwijzing naar de gedingstukken had moeten motiveren uit welke van de gedingstukken voortvloeit dat het bestaan van stoornissen, beperkingen en handicaps genoegzaam aannemelijk is, waarbij appellant nog heeft aangetekend dat het meer gaat om de vraag of die stoornissen, beperkingen en handicaps onderling een zodanig consistent geheel vormen dat zulks leidt tot ongeschiktheid als gevolg van ziekte, welke vraag door de bezwaarverzekeringsarts met een uitgebreide motivering ontkennend is beantwoord.
Tevens heeft appellant uitgebreid betoogd dat de functies van arbeidsbemiddelaar (fb-code 1943) en keukenverkoper (fb-code 4906) wel degelijk evenzeer geschikt zijn.
Tot slot heeft appellant erop gewezen dat in het ingevolge de aangevallen uitspraak te heroverwegen besluit van
29 november 1999 geen besluit over WAO-dagloon is vervat.
De Raad overweegt als volgt.
Ter zitting heeft gedaagde desgevraagd verklaard het niet oneens te zijn met appellant wat de overweging van de rechtbank ten aanzien van het WAO-dagloon betreft, zodat ingeval van bevestiging van de aangevallen uitspraak appellant niet bovendien alsnog zal dienen te beslissen op gedaagdes bezwaren tegen de hoogte van het WAO-dagloon.
In ’s Raads jurisprudentie ligt besloten dat de Raad het oordeel van een door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige volgt, tenzij er sprake is van feiten of omstandigheden die aanleiding geven tot het maken van een uitzondering op deze regel.
Naar het oordeel van de Raad doen zodanige feiten of omstandigheden zich in dit geval niet voor.
Tussen de verschillende artsen bestaat geen verschil van mening dat het door gedaagde gepresenteerde klachtenbeeld consistent is en dat er ondanks de afwezigheid van duidelijk objectiveerbare afwijkingen op objectief-medische gronden voldoende aanleiding is om beperkingen aan te nemen.
Het verschil van mening tussen de rechtbankdeskundige Beijersbergen en appellants (bezwaar-)verzekeringsartsen, met name de bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel, is toegespitst op de ernst van de beperkingen op de aspecten 11 tot en met 15 van het belastbaarheidspatroon, zoals dat op 2 juli 1999 is vastgesteld door de verzekeringsarts Buurman, en de gevolgen daarvan voor de medische geschiktheid van gedaagde voor de aan hem voorgehouden functies.
De deskundige heeft zich gebaseerd op anamnese, de in het dossier opgenomen medische gegevens (waaronder met name de door de aan het Revalidatie Centrum Amsterdam verbonden revalidatiearts C.A. Stuurman verstrekte, specifiek op gedaagde betrekking hebbende gegevens bij brief van 22 maart 1999 aan de verzekeringsarts Buurman en bij brief van
26 januari 2000 aan de gemachtigde van gedaagde) en door hemzelf uitgevoerd lichamelijk onderzoek van gedaagde. Naar het oordeel van de Raad heeft de deskundige naar behoren gemotiveerd dat, hoewel er weinig objectiveerbare afwijkingen zijn en niet duidelijk is aan welke ziekte of welk gebrek gedaagdes klachten zijn toe te schrijven, een medische verklaring voor het klachtenbeeld en de daaruit voortvloeiende beperkingen aannemelijk is. De Raad ziet dan ook in de van de kant van appellant naar voren gebrachte argumenten onvoldoende reden de deskundige niet te volgen ten aanzien van de vaststelling van de beperkingen op met name de aspecten 11 tot en met 15.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft is, gegeven dat niet in geschil is dat gedaagde geschikt is voor de functies van vertegenwoordiger/artsenbezoeker (fb-code 4611) met 9 arbeidsplaatsen en technisch vertegenwoordiger (fb-code 4610) met 18 arbeidsplaatsen, het verschil van mening toegespitst op de vraag of één (alsdan met ten minste 7 arbeidsplaatsen) dan wel geen van de overige twee aan gedaagde voorgehouden functies voor hem geschikt is te achten. Het gaat hierbij om de functies van:
- arbeidsbemiddelaar (fb-code 1943) met in totaal 8 (3+2+3) arbeidsplaatsen en
- keukenverkoper (fb-code 4906) met in totaal 7 (1+5+1) arbeidsplaatsen.
Naar het oordeel van de Raad is, vooral gelet op het hiervoor gegeven oordeel dat er onvoldoende reden is om de deskundige Beijersbergen niet te volgen ten aanzien van de vaststelling van de beperkingen op met name de aspecten
11 tot en met 15, geen van die twee functies voor gedaagde geschikt te achten.
Wat de functie van arbeidsbemiddelaar (1943) betreft is ten aanzien van elk van de 3 functienummers de vraag gerezen of, zoals appellant heeft gesteld, het werken achter de computer slechts een klein gedeelte beslaat van wat in de verkorte functie-omschrijving is aangegeven als ”Volgen van resultaten, administratieve afhandeling 20%”. Gedaagde heeft gesteld dat daarbij niet is meegenomen dat door de arbeidsbemiddelaar reeds bij het ontvangen van werkzoekenden aan de balie de door de werkzoekenden verstrekte gegevens in de computer worden opgeslagen en in het geautomatiseerde bestand wordt gezocht naar mogelijkheden. Het percentage handelingen op de computer is volgens gedaagde dan ook veel groter dan door appellant gesteld. Gezien de verkorte functie-omschrijvingen waarin is vermeld dat het ”Matchen van vraag en aanbod, ontvangen aan de balie” zeker 50% van de werkzaamheden beslaat, gegeven voorts dat appellant in de te dien aanzien door gedaagde reeds in zijn verweerschrift van 7 april 2003 naar voren gebrachte bezwaren geen aanleiding heeft gezien een arbeidsanalist in te schakelen en tevens in aanmerking genomen dat niet is in te zien dat die door gedaagde opgeworpen bezwaren van elke grond zijn ontbloot, is de Raad van oordeel dat deze aldus in de gedingstukken gepresenteerde functie niet als voor gedaagde geschikt kan worden aangemerkt.
Wat de functie van keukenverkoper (4906) betreft geldt ten aanzien van 2 van de 3 functienummers dat de administratieve verwerking, het rapporteren, slechts 15% van de taken beslaat. Appellant is van mening dat niet is in te zien dat gedaagde medisch niet in staat zou zijn om gedurende die tijd met onderbrekingen lichte administratieve handelingen te verrichten, immers, gedaagdes probleem is gelegen in repeterende bewegingen gedurende langere perioden, dat wil zeggen in langdurig typen. Gedaagde heeft daartegenover gesteld dat de 70% van de taken beslaande component ”Klantencontacten voor voorlichting, uitwerking en verkoop” tevens werkzaamheden op de computer omvat die door appellant vanwege zijn beperkingen niet kunnen worden verricht, zoals het ontwerpen van keukens al dan niet op basis van de door de klanten geuite wensen alsook het maken van keukenschetsen op millimeterpapier.
Ook hier geldt dat appellant in de door gedaagde reeds in zijn verweerschrift naar voren gebrachte bezwaren geen aanleiding heeft gezien een arbeidsanalist in te schakelen en voorts dat die door gedaagde opgeworpen bezwaren alleszins plausibel zijn. De Raad is dan ook van oordeel dat de aldus in de gedingstukken gepresenteerde functie van keukenverkoper (4906) wat de hier bedoelde 2 functienummers betreft niet als voor gedaagde geschikt kan worden aangemerkt.
Onder die omstandigheden resten er te weinig arbeidsplaatsen om die functie aan de schatting ten grondslag te leggen, zodat het overgebleven functienummer verder buiten bespreking kan blijven.
Aangezien uit het vorenstaande volgt dat de schatting niet op een voldoende medische en arbeidskundige grondslag rust, slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. De Raad veroordeelt appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in de aan de zijde van gedaagde gevallen kosten tot een bedrag groot € 644,- terzake van verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak behoudens voor zover de rechtbank appellant heeft opgedragen alsnog te beslissen over de hoogte van het dagloon;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2005.