ECLI:NL:CRVB:2005:AU1476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1539 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo. De rechtbank had het beroep van gedaagde, die arbeidsongeschikt was verklaard, gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd. Gedaagde was sinds 1 december 1998 werkzaam als postbezorger, maar viel op 21 maart 2000 uit met diverse klachten. De verzekeringsarts stelde een belastbaarheidspatroon op, waaruit bleek dat gedaagde niet geschikt was voor haar eigen werk, maar wel voor passend ander werk. In hoger beroep betoogde het Uwv dat de rechtbank de deskundige Lardinois niet had mogen volgen, omdat diens conclusie onvoldoende gemotiveerd was. De Raad overweegt dat arbeidsongeschiktheid op medische gronden moet worden vastgesteld en dat de rechtbank te veel waarde heeft gehecht aan het rapport van Lardinois. De Raad concludeert dat gedaagde op de datum in geding in staat was om de door de bezwaararbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van gedaagde wordt alsnog ongegrond verklaard.

Uitspraak

03/1539 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 juli 2001 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluit van
28 november 2000, waarbij hij heeft geweigerd per 20 december 2000 aan gedaagde een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, overwegende dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedraagt.
Bij uitspraak van 27 februari 2003, kenmerk 01/712 WAO, heeft de rechtbank Almelo het beroep van gedaagde tegen het besluit van 27 juli 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het een en ander bepaald over griffierecht en proceskosten.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift van 25 april 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 13 mei 2005, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 mei 2005. Voor appellant is verschenen L.A.P. ter Laak, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is niet verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde was sedert 1 december 1998 gedurende 32 uur per week in dienst van de Stichting Activa in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden werkzaam als postbezorger, toen zij voor dat werk op 21 maart 2000 uitviel met rug-, linkerschouder- en linkersleutelbeenklachten alsook psychische klachten. Zij is op 26 oktober 2000 gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts J.P. Voogd die een belastbaarheidspatroon heeft opgesteld op basis waarvan de arbeidsdes- kundige W.J. Tip is gekomen tot de conclusie dat gedaagde niet geschikt is voor haar eigen werk, maar wel geschikt is voor passend ander werk. In dat kader heeft hij aan haar drie functies voorgehouden welke zij gedurende 32 uur per week kan vervullen en waarmee zij een inkomen kan verdienen dat in verhouding tot het zogeheten maatmaninkomen leidt tot een mate van (theoretische) arbeidsongeschiktheid van 0%.
Na in de bezwaarfase een brief van 20 april 2001 van de gedaagde behandelend psychiater A.C. Wijma met gegevens over gedaagde te hebben ontvangen (met als intake-diagnose een matig ernstige en mogelijk seizoensgebonden depressie in engere zin), heeft de bezwaarverzekeringsarts H. Wind op 26 april 2001 het belastbaarheidspatroon aangescherpt. De bezwaararbeidsdeskundige C.W. van de Rhee heeft vervolgens aan gedaagde wederom drie functies (waarvan één dezelfde als in de primaire fase) voorgehouden welke zij gedurende 32 uur per week kan vervullen, na over die drie functies overleg te hebben gepleegd met de bezwaarverzekeringsarts Wind, die elk van die functies passend heeft bevonden. Tot een hogere mate van (theoretische) arbeids-ongeschiktheid heeft deze exercitie niet geleid.
De bezwaarverzekeringsarts A.J. Hoffman heeft in zijn rapportage van 24 juli 2001 aangegeven in het door gedaagde nader overgelegde, op 22 februari 2001 uitgebrachte DCW-rapport Arbeidsonderzoek ter bepaling of herplaatsing van gedaagde in WSW-verband mogelijk is (waarin melding wordt gemaakt van leesproblemen en zwak-begaafdheid bij gedaagde), geen aanleiding te zien tot verdere aanscherping van het belastbaarheidspatroon. Nadat nader arbeidskundig onderzoek had opgeleverd dat de leesproblemen van gedaagde niet in de weg staan aan vervulling van de aan haar voorgehouden functies, is bij besluit op bezwaar van 27 juli 2001 het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de fase van beroep twee deskundigen ingeschakeld, de orthopaedisch chirurg L. Hollmann, die op
6 mei 2002 rapport heeft uitgebracht, en de arts-psychotherapeut J. Lardinois, die op 24 juni 2002 rapport en op 5 december 2002 - in reactie op het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Hoffman van 25 juli 2002 - nader rapport heeft uitgebracht. Niet in het rapport van Hollmann, maar wel in de rapporten van Lardinois heeft de rechtbank aanleiding gezien het beroep van gedaagde gegrond te verklaren. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat Lardinois zich nader weliswaar heeft kunnen verenigen met het op 26 april 2001 opgestelde belastbaarheidspatroon, maar van mening is gebleven dat gedaagde per 20 december 2000 niet tot werken in staat was. In het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts
H.A.J. Reker van 14 januari 2003 op dat nadere rapport van Lardinois heeft de rechtbank geen aanleiding gezien haar deskundige niet te volgen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank haar deskundige Lardinois niet had mogen volgen, omdat diens conclusie dat gedaagde op de datum in geding tot geen enkele arbeid in staat was slechts - doch volstrekt onvoldoende - is gemotiveerd door te stellen dat er sprake is van een depressie in engere zin. Niet de ziekte als zodanig dient centraal te staan, maar of desondanks nog arbeidsmogelijkheden aanwezig zijn, met andere woorden, het gaat niet om de diagnose, maar om de (eventuele) beperkingen. Aangezien Lardinois heeft aangegeven zich in het belastbaar- heidspatroon te kunnen vinden, is niet in te zien waarom gedaagde niet in staat zou zijn tot het vervullen van de geduide en de aanvullend geduide functies dan wel in het geheel niet tot het vervullen van functies in staat zou zijn.
Gedaagde heeft zich in zijn verweerschrift geschaard achter de rechtbank.
De Raad overweegt als volgt.
In ’s Raads jurisprudentie ligt besloten dat de Raad het oordeel van een door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige volgt, tenzij sprake is van omstandigheden die aanleiding geven tot het maken van een uitzondering op deze regel.
Naar het oordeel van de Raad doen zodanige omstandigheden zich hier voor.
In artikel 18 van de WAO is - voorzover hier van belang - bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus te worden uitgelegd dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten, resulterend in een relevant inkomensverlies ten opzichte van het inkomen van de maatman.
De rechtbankdeskundige Lardinois heeft in zijn nadere rapport - in navolging van de psychiater Wijma in diens hiervoor aangehaalde brief van 20 april 2001 - aangegeven dat gedaagde op de datum in geding leed aan een (later geleidelijk verbleekte) matig ernstige depressie in engere zin en dat in het algemeen een depressie een ziekte is die veel beperkingen met zich brengt. Gegeven de daarin opgenomen psychische beperkingen, heeft Lardinois verklaard zich te kunnen verenigen met het op 26 april 2001 vastgestelde belastbaarheidspatroon. Onder overweging dat de depressie als stemmingsstoornis grote invloed heeft op de beleving alsook op de mogelijkheid tot het nemen van initiatief (wat niet mag worden verward met een gebrek aan motivatie), is Lardinois evenwel gekomen tot de conclusie dat gedaagde per de datum in geding niet in staat is tot werken.
Naar het oordeel van de Raad is de aldus door Lardinois gegeven motivering te algemeen van aard en te weinig toegespitst op de met name psychische gezondheidssituatie waarin gedaagde ten tijde in geding verkeerde. Voorts spoort die conclusie niet met diens conclusie dat hij zich kan verenigen met het op 26 april 2001 opgestelde, naar aanleiding van de van de behandelend psychiater Wijma ontvangen gegevens, wat betreft het werken onder tijdsdruk (28A), dwingend werktempo (28B), conflicterende functie-eisen (28D) en conflicthantering (28E) enigermate aangescherpte belastbaarheidspatroon. Immers, daarmee heeft Lardinois te kennen gegeven van mening te zijn dat gedaagde op de datum in geding op zichzelf, binnen de grenzen van het belastbaarheidspatroon, wèl tot werken in staat was.
De rechtbank had in de hiervoor weergegeven situatie geen doorslaggevende betekenis aan het rapport van haar deskundige Lardinois mogen toekennen.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak heeft appellant geen grieven aangevoerd.
Gegeven voorts de bespreking van de relevante asterisken ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid door de bezwaarverzekeringsarts Wind op 14 juni 2001en het nadere overleg met de arbeidsdeskundige over de leesproblemen waarmee gedaagde kampt en waarvan melding is gemaakt in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts Hoffman van 24 juli 2001, vermag de Raad niet in te zien dat gedaagde niet in staat was op de datum in geding de door de bezwaararbeidsdeskundige Van de Rhee bij brief van 28 juni 2001 aan haar voorgehouden en aan de theoretische schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegde functies te vervullen.
Aangezien uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard, terwijl voorts geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.