ECLI:NL:CRVB:2005:AU1478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1837 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning van uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van uitkeringen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellante, die zich arbeidsongeschikt had gemeld in verband met rugklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. De Raad stelt vast dat de procedure van bezwaar en beroep een lange tijd heeft geduurd, wat leidt tot de vraag of de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is overschreden.

De Raad oordeelt dat de totale procedure, die bijna acht jaar heeft geduurd, inderdaad de redelijke termijn overschrijdt. De Raad wijst erop dat de zaak niet als complex kan worden aangemerkt en dat er geen rechtvaardiging is voor de lange duur van de procedure. De Raad concludeert dat appellante als gevolg van deze lange procedure schade heeft geleden en veroordeelt het Uwv tot betaling van een schadevergoeding van € 500,-.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 8 juli 2002 gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand. De Raad oordeelt dat appellante op 12 november 1997 geen recht had op uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO, omdat haar arbeidsongeschiktheid op dat moment minder dan 15% bedroeg. De Raad bevestigt dat de medische beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts correct was en dat de functies die aan appellante zijn voorgehouden medisch passend zijn.

Uitspraak

03/1837 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante is op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Leeuwarden op 24 maart 2003 met reg.nr. 02/808 WAO gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep tegen gedaagdes besluit van 8 juli 2002 ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 mei 2005, waar appellante niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, laatstelijk van 3 juni 1996 tot 3 december 1996 gedurende 16 uur per week werkzaam geweest als gezinshulp (zogeheten Melkert-baan), heeft zich met ingang van 30 oktober 1996 arbeidsongeschikt gemeld in verband met rugklachten.
Aan appellante is in aansluiting op het einde van de wachttijd van 52 weken bij besluit van 13 oktober 1997 per 12 november 1997 toekenning van uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid, uitgaande van geschiktheid voor gangbare arbeid, op die datum minder dan 25% respectievelijk 15% bedraagt.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt bij brief van 20 oktober 1997, waarna bij besluit van 14 augustus 1998 aan appellante is meegedeeld dat het bezwaar gegrond is en het besluit van 13 oktober 1997 vervalt, doch dat dit niet betekent dat aan haar ingaande 12 november 1997 een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend. Gedaagde heeft daartoe primair overwogen dat appellante niet geschikt te achten is voor het werk van gezinshulp, noch bij aanvang van het werk, noch op 12 november 1997. De (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid die al bestaat bij aanvang van de werkzaamheden dient buiten aanmerking te worden gelaten bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling en dit leidt ertoe dat appellant niet arbeidsongeschikt in de zin van de AAW/WAO te achten is (artikel 5, tweede lid, van de AAW en artikel 18, tweede lid, van de WAO). Subsidiair heeft gedaagde gesteld dat, indien appellante wel als arbeidsgeschikt moet worden beschouwd ten tijde van de aanvang van haar werkzaamheden, de medische situatie van appellante zodanig was dat uitval binnen een half jaar kennelijk te verwachten was (artikel 21, eerste lid, aanhef en onder c, van de AAW en artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO).
Het tegen het besluit van 14 augustus 1998 ingestelde beroep is door de rechtbank Leeuwarden (reg.nr. 98/901 AAW/WAO) bij uitspraak van 6 oktober 2000 gegrond verklaard en dit besluit is vernietigd, omdat gelet op de van 15 juni 2000 daterende bevindingen en conclusies van de door de rechtbank als deskundige geraadpleegde zenuwarts J.M.E. van Zandvoort zowel de primaire als de secundaire grondslag van het besluit van 14 augustus 1998 niet in rechte houdbaar werd geacht.
Gedaagde heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 6 oktober 2000, doch dit hoger beroep nadien bij brief van
15 februari 2002 ingetrokken.
Vervolgens heeft gedaagde het thans in geding zijnde besluit van 8 juli 2002 genomen waarbij het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 1997 ongegrond is verklaard. Aan dit besluit ligt het standpunt van gedaagde ten grondslag dat appellante met haar medische beperkingen weliswaar ongeschikt is voor het verrichten van haar eigen werkzaamheden als gezinshulp, maar geschikt is voor het verrichten van gangbare arbeid waarmee geen verlies aan verdienvermogen bestaat, zodat de weigering toekenning van uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO aan appellante met ingang van
12 november 1997 wordt gehandhaafd.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank uiteengezet dat, en waarom, het bestreden besluit van 8 juli 2002 in al zijn onderdelen in rechte stand kan houden.
Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat gedaagde zijn gelijk probeert te halen en dat appellante de drie geduide functies niet kan vervullen. Voorts wordt een schadevergoeding van € 15.000,- gevorderd voor de twee jaar dat gedaagde niks gedaan heeft.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat de vernietiging van het besluit van 14 augustus 1998 door de rechtbank wegens een onterechte toepassing van de artikelen 18, tweede lid, en 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO en de
artikelen 5, tweede lid, en 21, eerste lid, aanhef en onder c, van de AAW, niet met zich brengt dat appellante recht had op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Na de intrekking van het hoger beroep gericht tegen de vernietiging van het besluit van 14 augustus 1998 diende gedaagde een hernieuwde beoordeling uit te voeren ter beantwoording van de vraag of appellante bij besluit van 13 oktober 1997 met ingang van 12 november 1997 terecht niet arbeidsongeschikt is geacht in de zin van de AAW en de WAO.
Met betrekking tot de voor appellante op 12 november 1997 geldende medische beperkingen, ziet de Raad geen reden te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de bezwaarverzekeringsarts N. Visser, als neergelegd in de rapportage van 10 april 2002, noch aan de beperkingen zoals deze zijn weergegeven in het formulier functie informatie systeem va/ad van 10 april 2002. De Raad overweegt in dit verband dat de psychische beperkingen van appellante door de bezwaarverzekeringsarts zijn vastgesteld in overeenstemming met hetgeen is verwoord in het, in het kader van de beroepsprocedure tegen het besluit van 14 augustus 1998 uitgebrachte, rapport van de zenuwarts Van Zandvoort. Voorts is de Raad van oordeel dat gelet op de in het dossier beschikbare informatie vanuit de behandelend sector er geen aanknopingspunten zijn dat de vastgestelde lichamelijke belastbaarheid door de bezwaarverzekeringsarts is overschat.
De Raad is verder van oordeel dat, uitgaande van de door de bezwaarverzekeringsarts ten aanzien van appellante vastgestelde medische beperkingen, de aan appellante voorgehouden functies, vallend onder drie verschillende functiebestandscodes, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten en in aanmerking genomen dat de bij die functies voorkomende markeringen ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid door de bezwaar- verzekeringsarts in dier rapportage van 24 april 2002 genoegzaam zijn toegelicht, als voor appellante in medisch opzicht passend dienen te worden aangemerkt.
Een vergelijking van het maatmaninkomen met de op basis van deze functies te verwerven inkomsten voert tot de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op de in geding zijnde datum van 12 november 1997 minder dan 15% bedraagt.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde terecht heeft vastgesteld dat appellante per 12 november 1997 geen recht heeft op uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO.
De namens appellante in hoger beroep gevorderde schadevergoeding voor de twee jaar dat gedaagde niets heeft gedaan, is door de Raad opgevat als een beroep op schending van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dienaangaande oordeelt de Raad als volgt.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat deze grief zich uitsluitend richt tegen het aandeel van het bestuursorgaan in de duur van de procedure.
De Raad stelt vervolgens vast dat appellante op 20 oktober 1997 bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit van
13 oktober 1997 en dat de Raad in hoger beroep thans op 19 augustus 2005 uitspraak doet. Daarmee is gegeven dat de totale procedure zeven jaar en tien maanden heeft geduurd. De Raad is van oordeel dat daardoor de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn is overschreden, waarbij in aanmerking is genomen dat deze zaak niet als complex is aan te merken en in de opstelling van appellante geen rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure.
Voorts stelt de Raad vast dat het door appellante ingediende bezwaarschrift van 20 oktober 1997 heeft geresulteerd in het besluit van 14 augustus 1998 en dat vervolgens na intrekking door gedaagde van het hoger beroep op 15 februari 2002 dat was gericht tegen de vernietiging door de rechtbank van het besluit van 14 augustus 1998, door gedaagde opnieuw op het bezwaar is beslist op 8 juli 2002. De Raad is van oordeel dat gedaagde door de lange termijn die hij heeft genomen om zijn besluitvorming af te ronden, appellante ervan afgehouden heeft om het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren. Ook daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante een rechtvaardiging is aangetroffen voor de procedurele handelwijze van gedaagde die ertoe heeft geleid dat tussen het indienen van het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 1997 en het nemen van het besluit van 14 augustus 1998 een periode van bijna tien maanden heeft gelegen en tussen de datum van intrekking van het hoger beroep op 15 februari 2002 en het uiteindelijke besluit van
8 juli 2002 een periode van bijna vijf maanden heeft gelegen, in totaal derhalve ruim veertien en een halve maand.
Onder verwijzing naar hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 8 december 2004 (LJN nr. AR7273, gepubliceerd in JB 2005/30 en USZ 2005/56) stelt de Raad vast dat het hiervoor overwogene tot de slotsom leidt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd onder gegrond-verklaring van het inleidend beroep en onder vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met artikel 6 van het EVRM. De Raad zal de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand laten.
De Raad acht het aannemelijk dat appellante als gevolg van de lange duur van de procedure daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan. De Raad acht om die reden termen aanwezig om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door appellante geleden immateriële schade. De Raad stelt de door het Uwv te betalen schadevergoeding vast op een bedrag van € 500,-.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 8 juli 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade aan appellante ten bedrage van
€ 500,-.
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beide instanties betaalde griffierecht van in totaal € 116,- (€ 29,- + € 87,-) aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.