E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. F.M.J.P. Heckmans, advocaat te Kerkrade, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 april 2003, nr. 2002/910 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 november 2003 is namens appellant nog een stuk in het geding gebracht, waarop gedaagde bij brief van
1 december 2003 heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 juli 2005, waar namens appellant is verschenen mr. Heckmans, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Wardenburg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
Appellant is vanaf september 1997 tot in december 1998 werkzaam geweest in loondienst. Vervolgens heeft hij ziekengeld en een werkloosheidsuitkering ontvangen tot 30 januari 2000. Vanaf laatstgenoemde datum heeft appellant geen inkomsten gehad tot hij op 6 oktober 2000 is gaan werken als expeditie medewerker/kozijnensteller via een uitzendbureau. Op
21 december 2000 heeft hij deze werkzaamheden gestaakt in verband met diverse klachten, welke door appellant werden toegeschreven aan een auto ongeval waarbij hij in mei 1999 betrokken was geweest.
Bij besluit van 18 oktober 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen met ingang van 20 december 2001 op de grond dat appellant met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag, volgens welke bij appellant sprake is van beperkingen in verband met nekpijn na kopstaartbotsing en whiplash-letsel. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid tot het verrichten van een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 0%. Daarbij is de arbeidsdeskundige ervan uitgegaan dat appellant ongeschikt was tot het verrichten van de laatstelijk verrichte arbeid.
Naar aanleiding van de door appellant tegen dit besluit aangevoerde bezwaren heeft een beoordeling plaatsgevonden door een bezwaarverzekeringsarts, die tot de slotsom is gekomen dat de beperkingen voor appellant op correcte wijze zijn vastgesteld en die heeft opgemerkt dat deze beperkingen ook reeds bestonden bij de aanvang van de werkzaamheden van appellant in oktober 2000. Vervolgens heeft een bezwaararbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant gedurende de maanden voorafgaande aan oktober 2000 niet verzekerd was krachtens de WAO en dat als maatman aangemerkt moet worden de langdurig werkloze die passend werk kan verrichten en is het maatmaninkomen vastgesteld op het wettelijk minimumloon.
Bij besluit van 14 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde onder verwijzing naar laatstgenoemde rapporten de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat gelet op een namens appellant overgelegd rapport van kno-arts dr. A.J.E.M. Fischer voldoende aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat gedaagde de juiste beperkingen heeft vastgesteld.
In hoger beroep is namens appellant -kort samengevat- aangevoerd dat meer beperkingen gelden voor appellant en dat gedaagde onzorgvuldig heeft gehandeld nu geen informatie is ingewonnen over de psychische klachten van appellant. Voorts is aangevoerd dat appellant niet in staat is de geduide functies te vervullen en dat als maatman van appellant ten onrechte de langdurig werkloze werknemer is aangemerkt. Ten slotte is namens appellant een rapport overgelegd van de psychiater B. Arts van 6 oktober 2003.
Ter zitting is namens gedaagde medegedeeld dat de aan appellant voorgehouden functie van samensteller niet langer wordt gehandhaafd, nu die functie niet was geactualiseerd en inmiddels niet meer in het Functie informatiesysteem is geregistreerd, maar dat die wijziging niet leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 15% of hoger.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of gedaagde terecht heeft geweigerd een uitkering ingevolge de WAO aan appellant toe te kennen vanaf 20 december 2001. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of voor appellant op 20 december 2001 meer beperkingen golden dan gedaagde heeft aangenomen.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagdes (bezwaar)verzekeringsartsen de voor appellant geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid op zorgvuldige wijze hebben vastgesteld en dat in voldoende mate rekening is gehouden met de medische klachten van appellant. Daarbij wijst de Raad erop dat gedaagde beschikte over medische informatie omtrent appellant afkomstig van de huisarts van appellant, waarin de klachten van appellant uitgebreid zijn beschreven. Voorts blijken uit de overgelegde rapporten van de kno-arts Fischer en de psychiater Arts geen afwijkingen welke gedaagde nog niet bekend waren en kan uit die rapporten niet afgeleid worden dat meer of andere beperkingen voor appellant dienen te gelden.
Verder is de Raad van oordeel dat appellant, rekening houdend met de aldus vastgestelde beperkingen in staat moet worden geacht de -na het vervallen van de functie van samensteller- nog resterende vier functies te vervullen. Daarbij wijst de Raad erop dat de belasting in die functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
Ten slotte kan en zal de Raad in het midden laten of gedaagde terecht als maatman heeft gehanteerd de langdurig werkloze met als maatmaninkomen het wettelijk minimumloon, nu ook wanneer de laatstelijk verrichte arbeid als maatman gehanteerd zou worden, gelet op het uurloon in dat beroep en de verdiencapaciteit in de vier resterende functies, het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% zou bedragen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries de in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2005.