ECLI:NL:CRVB:2005:AU1644

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4227 WAO en 04/4228 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en verschoonbaarheid overschrijding bezwaartermijn

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkeringen aan appellant door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had bezwaar gemaakt tegen besluiten van 10 oktober 2002 en 29 oktober 2002, waarbij zijn WAO-uitkering was gekort en een bedrag van € 16.300,43 bruto en € 1.651,18 netto was teruggevorderd. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde. De Centrale Raad van Beroep behandelde de zaak op 3 juni 2005, waarbij appellant werd bijgestaan door mr. M.J.M. van Sambeek en gedaagde werd vertegenwoordigd door A.H.G. Boelen.

De Raad oordeelde dat appellant niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 10 oktober 2002, omdat zijn bezwaarbrief van 6 november 2002 enkel betrekking had op de terugvordering en niet op de korting. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten. Ook de onverschuldigdheid van de betaling aan appellant werd bevestigd, waarbij de Raad oordeelde dat de terugvordering niet onaanvaardbare gevolgen voor appellant met zich meebracht. Appellant had onvoldoende gespecificeerd dat de terugvordering voor hem onaanvaardbare financiële gevolgen had, en de Raad vond dat er voldoende ruimte was voor terugbetaling.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant geen doel trof. De beslissing werd uitgesproken op 26 augustus 2005.

Uitspraak

04/4227 WAO en 04/4228 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij besluit van 10 april 2003 (geding 04/4227 WAO) heeft gedaagde niet-ontvankelijk verklaard appellants bezwaar tegen zijn besluit van 10 oktober 2002 waarbij hij in verband met neveninkomsten de aan appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering per 1 januari 1996 heeft gekort, onderscheidenlijk per 1 januari 1999 heeft herzien.
Bij besluit van 18 juli 2003 (geding 04/4228 WAO) heeft gedaagde ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen zijn besluit van 29 oktober 2002 waarbij hij - voorzover hier van belang - van appellant heeft teruggevorderd een bedrag van € 16.300,43 bruto (over de periode van 1 augustus 1996 tot 1 januari 2002) en € 1.651,18 netto (over de periode van 1 januari 2002 tot 1 oktober 2002) als aan appellant ten onrechte teveel betaalde WAO-uitkering.
Bij uitspraak van 24 juni 2004, kenmerk AWB 03/1027 en 03/1794, heeft de rechtbank Arnhem appellants beroep tegen de besluiten van 10 april 2003 en 18 juli 2003 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift van 10 september 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 13 oktober 2004, ingediend en desgevraagd bij brief van 30 maart 2005 stukken ingezonden.
De beide gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 juni 2005. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.J.M. van Sambeek, werkzaam bij de politievakorganisatie ACP. Voor gedaagde is verschenen A.H.G. Boelen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Geding 04/4227 WAO wordt beheerst door de vraag of gedaagde zich terecht en op goede gronden heeft gesteld op het standpunt dat appellant niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 10 oktober 2002.
Dienaangaande overweegt de Raad dat appellant bij brief van 6 januari 2003 te kennen heeft gegeven van mening te zijn tijdig bij brief van 6 november 2002 bezwaar te hebben gemaakt tegen het besluit van 10 oktober 2002. De brief van 6 november 2002 heeft evenwel slechts betrekking op het besluit van 29 oktober 2002 tot terugvordering van de in het besluit van 10 oktober 2002 genoemde WAO-bedragen. De verwijzing door appellant in die brief naar zijn brief van 30 oktober 2002 kan geen soelaas bieden, omdat die laatste brief slechts betrekking heeft op een korting die bij besluit van 9 oktober 2002 is toegepast op het aan appellant toegekende invaliditeitspensioen. Ook overigens bieden de gedingstukken geen handvat om van een tijdig ingediend bezwaarschrift te kunnen spreken. Van feiten of omstandigheden waarin gedaagde aanleiding had kunnen en behoren te vinden om aan te nemen dat er sprake is van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, kan uit de gedingstukken evenmin blijken.
De Raad beantwoordt de dit geschil beheersende vraag derhalve met de rechtbank bevestigend en heeft in hetgeen appellant bij hoger beroepschrift en ter toelichting daarop ter zitting van de Raad heeft aangevoerd geen aanwijzingen kunnen vinden voor een andersluidend oordeel. De aangevallen uitspraak dient wat dit onderdeel betreft dan ook te worden bevestigd.
Wat geding 04/4228 WAO betreft staat hiermee, gelijk de rechtbank heeft overwogen, de onverschuldigdheid van de betaling aan appellant vast.
Gedaagde heeft de terugvordering beperkt tot hetgeen (onverschuldigd) is betaald per 1 augustus 1996, sedert welke datum ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt teruggevorderd hetgeen onverschuldigd is betaald. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan geheel of gedeeltelijk van terugvordering worden afgezien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Appellant heeft in hoger beroep gehandhaafd zijn standpunt dat het bij de terugvordering gaat om een bevoegdheid. Gelet op artikel 57, eerste lid, van de WAO, zoals dat is gaan luiden per 1 augustus 1996, kan appellant daarin niet worden gevolgd. Dat bij het besluit van 10 oktober 2002 tevens is vastgesteld dat over de periode van 1 januari 1996 tot
1 augustus 1996 onverschuldigde betaling heeft plaatsgevonden en in die periode nog de bevoegdheid tot terugvordering bestond, vormt onvoldoende aanleiding om in geval van beperking van de terugvordering tot een met 1 augustus 1996 aanvangende periode, uit te gaan van een bevoegdheid in plaats van een wettelijke verplichting.
Rest de vraag of er sprake is van dringende redenen op grond waarvan gedaagde (wel) bevoegd was geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering.
De Raad beantwoordt die vraag met de rechtbank ontkennend.
Gelijk de Raad in eerdere uitspraken heeft overwogen kan er van een dringende reden als bedoeld in artikel 57 van de WAO blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel slechts sprake zijn, indien de terugvordering voor de verzekerde tot onaanvaardbare gevolgen zal leiden. Het moet dan gaan om een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden dient te worden gemaakt.
In het thans aanhangige geval is ook de Raad van onaanvaardbare gevolgen voor appellant niet kunnen blijken. Appellant heeft zich weliswaar op het standpunt gesteld dat de terugvordering voor hem onaanvaardbare, met name financiële gevolgen heeft, maar hij heeft dat standpunt geconcretiseerd noch gespecificeerd, zodat beoordeling van zijn omstandigheden niet mogelijk is. Ter zitting is gebleken dat in verband met voor appellant bestaande verplichtingen tot afbetaling van een reeds vóór het besluit van 10 oktober 2002 aangegane lening geruime tijd geen invordering heeft kunnen plaatsvinden en sinds onlangs die verplichtingen zijn komen weg te vallen gedaagde niet meer invordert dan € 75,-- per maand. In die aldus beperkte invordering op zichzelf ziet de Raad geen aanleiding om te komen tot de conclusie dat gedaagde bij afweging van alle relevante belangen niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren gebruik te maken van zijn terugvorderingsbevoegdheid. Er is bij appellant financiële ruimte tot terugbetaling van hetgeen hem onverschuldigd teveel is betaald. Niet is in te zien dat de omstandigheden dat die ruimte beperkt is en dat het zich laat aanzien dat de invordering zich zodoende gaat uitstrekken over een erg lange periode, de gevolgen van de terugvordering onaanvaardbaar maken.
Gelet op het vorenstaande kan het hoger beroep van appellant geen doel treffen, zodat, voorts in aanmerking genomen dat geen aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, moet worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
MR