ECLI:NL:CRVB:2005:AU1805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5774 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Hoogenboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering en berekening fictieve opzegtermijn volgens CAO-bepalingen

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage. Appellant, geboren in 1943, was in dienst bij Amici B.V. en kwam na een overname in dienst bij Cool Cat Nederland B.V. De kantonrechter ontbond zijn arbeidsovereenkomst per 1 mei 2002, met een vergoeding die zijn WW-uitkering aanvulde tot zijn 65e levensjaar. Appellant verzocht om een WW-uitkering vanaf 2 juni 2002, maar deze werd geweigerd op basis van de opzegtermijn die volgens de CAO Mode- en Sportdetailhandel gold. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 6 juli 2005, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. N. Kampert, en gedaagde door mr. W.H.M. Visser van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

De Raad oordeelde dat de lengte van de fictieve opzegtermijn correct was vastgesteld op 1 augustus 2002. Appellant had aangevoerd dat de CAO-bepaling geen schriftelijke verlenging van de opzegtermijn inhield, maar de Raad oordeelde dat de CAO-bepaling wel degelijk een bindende norm bevatte. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd gesteld dat de opzegtermijn moest worden vastgesteld met inachtneming van de toepasselijke CAO-bepalingen. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de weigering van de WW-uitkering tot de vastgestelde datum.

De uitspraak benadrukt het belang van CAO-bepalingen in relatie tot de Werkloosheidswet en de correcte toepassing van de fictieve opzegtermijn. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken ter ondersteuning van zijn oordeel en concludeert dat de gedaagde op juiste gronden heeft gehandeld.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5774 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. N. Kampert, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Gravenhage, onder reg.nr. AWB 02/4678 WW op 9 oktober 2003 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 juli 2005, waarbij appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Kampert voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.H.M. Visser, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren [in] 1943, is op 17 april 1978 in dienst getreden bij Amici B.V. Op 1 augustus 2001 zijn de filialen van Amici overgenomen door Cool Cat Nederland B.V. (hierna: Cool Cat), waardoor appellant bij Cool Cat in dienst is gekomen. De kantonrechter heeft bij beschikking van 25 februari 2002 de arbeids-overeenkomst op verzoek van Cool Cat per 1 mei 2002 ontbonden, onder toekenning van een vergoeding aan appellant bestaande uit een aanvulling op zijn WW-uitkering tot zijn 65e levensjaar, ten laste van Cool Cat. Appellant heeft een aanvraag om een WW-uitkering ingediend.
Bij besluit van 10 juli 2002 heeft gedaagde meegedeeld dat appellant eerst aanspraak kan maken op een WW-uitkering per 1 augustus 2002. Gedaagde heeft dit gebaseerd op de opzegtermijn die volgens de CAO Mode- en Sportdetailhandel 2000/2001 (hierna: CAO) voor de werkgever ten aanzien van appellant, die op 1 januari 1999 ouder was dan 45 jaar, 23 weken bedraagt, waarop in mindering komt de zogenoemde rda-maand, terwijl moet worden opgezegd tegen het einde van de maand. Met toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW heeft gedaagde de toegekende vergoeding gelijkgesteld met inkomsten over de ten aanzien van appellant geldende opzegtermijn.
Bij besluit van 4 november 2002 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant, inhoudend dat hem ten onrechte niet een WW-uitkering is toegekend met ingang van 2 juni 2002, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Daartoe is -samengevat- overwogen dat een CAO-bepaling die is afgeleid van dan wel nagenoeg hetzelfde effect heeft als artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid (Flexwet) zelfstandige betekenis toekomt aangezien er geen grond bestaat om in zo’n geval het betreffende CAO-onderdeel anders te zien dan een schriftelijke afwijking van de wettelijke opzegtermijn, die op grond van artikel 7:672, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is toegestaan. Deze schriftelijke afwijking moet dan ook bij de bepaling van de fictieve opzegtermijn worden betrokken. Dit betekent dat de opzegtermijn moet worden vastgesteld met inachtneming van de toepasselijke CAO-bepalingen. Gesteld noch gebleken is dat de opzegtermijn op onjuiste wijze is berekend, zodat terecht tot
1 augustus 2002 WW-uitkering is geweigerd.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de CAO-bepaling geen schriftelijke verlenging van de opzegtermijn als bedoeld in artikel 7:672, vijfde lid, van het BW inhoudt, doch dat deze moet worden aangemerkt als een weergave van artikel XXI van het overgangsrecht van de Flexwet die slechts om informatieve redenen is opgenomen en op grond van de uitspraak van de Raad van 28 maart 2002 (LJN AB0761, USZ 2001/106 en RSV 2001/122) bij de vaststelling van de fictieve opzegtermijn buiten beschouwing moet blijven. Appellant heeft deze stelling doen ondersteunen met twee verklaringen van Mitex, de vereniging van ondernemers in de textiel-, schoenen- en sportdetailhandel.
De Raad overweegt als volgt.
In geding is de lengte van de zogenoemde fictieve opzegtermijn bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW, zoals dat artikel sedert 1 januari 1999 luidt.
In artikel 4 onder punt 5 van de CAO is onder "Werknemer van 45 jaar of ouder" het volgende bepaald:
"Voor de werknemer die op 1 januari 1999 45 jaar of ouder was en voor wie op dat tijdstip een langere opzegtermijn gold dan volgens de Wet Flexibiliteit & zekerheid (in werking getreden op 1 januari 1999), geldt een overgangsregeling. De opzegtermijn is dan gelijk aan de termijn zoals die op 1 januari 1999 zou hebben gegolden op grond van de (oude) wettelijke regeling. Deze verlengde opzegtermijn geldt uitsluitend voor het geval de werknemer bij dezelfde werkgever in dienst is."
Bij zijn uitspraak van 9 juli 2003, 02/98 WW, heeft de Raad omtrent dezelfde CAO-bepaling als hier aan de orde als zijn oordeel gegeven dat de opzegtermijn volgens de CAO een schriftelijke verlenging inhoudt die bij artikel 7:672, vijfde lid, van het BW, zoals dat sedert 1 januari 1999 luidt, is toegelaten. Ook in het geval van appellant is de Raad dat oordeel toegedaan. Voor de motivering van zijn oordeel in de juist genoemde uitspraak heeft de Raad verwezen naar de door appellant genoemde uitspraak van de Raad. De Raad verwijst voor het onderhavige geding tevens naar zijn uitspraak van
11 december 2002, LJN AE3226, RSV 2003/79. Aan de verklaringen van Mitex kan de Raad gelet op de duidelijke bewoordingen van de hier aan de orde zijnde CAO-bepaling niet die betekenis hechten die appellant daaraan gehecht wil zien. Die bepaling bevat een voor de werkgever en werknemer bindende norm en heeft niet slechts informatieve waarde.
De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank dat gedaagde het einde van de fictieve opzegtermijn correct heeft vastgesteld op 1 augustus 2002, en dat moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit op een juiste grondslag berust. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005.
(get.) T. Hoogenboom
(get.) P. Boer
RW188