ECLI:NL:CRVB:2005:AU1823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1560 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
  • J.G. Treffers
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WUV-uitkering op basis van onvoldoende bewijs van vervolging tijdens de Japanse bezetting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 augustus 2005 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een WUV-uitkering door eiser, die geboren is in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië. Eiser had een aanvraag ingediend om als vervolgde in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering en een voorziening voor uitvaartkosten, waarbij hij stelde dat zijn vader, een KNIL-militair, tijdens de Japanse bezetting gevangen was genomen. De Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad had op 15 oktober 2003 een besluit genomen om de aanvraag af te wijzen, omdat niet was aangetoond dat eiser door de Japanse bezettende macht van zijn vrijheid was beroofd.

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting van 14 juli 2005. De verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij werd gekeken naar de definitie van vervolging zoals vastgelegd in de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat eiser tijdens de Japanse bezetting van zijn vrijheid was beroofd of dat hij in vergelijkbare omstandigheden verkeerde die onder de wet zouden vallen.

De Raad oordeelde dat de omstandigheden waaronder eiser de oorlogsjaren heeft doorgebracht niet uitzonderlijk genoeg waren om hem als vervolgde te kwalificeren. De Raad heeft ook vastgesteld dat er geen aanleiding was voor verder onderzoek naar de ervaringen van eiser tijdens de bezetting, en dat de verweerster terecht had geconcludeerd dat eiser geen vervolging in de zin van de wet had ondergaan. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

04/1560 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 9 maart 2004, kenmerk JZ/V60/2004/0163, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 juli 2005. Daar is eiser, zoals eerder aangekondigd, niet verschenen. Verweerster zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren [in] 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juni 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om als vervolgde in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering en een voorziening voor uitvaartkosten. In dit verband heeft eiser aangegeven dat zijn vader, die KNIL-militair was, tijdens de Japanse bezetting gevangen is genomen en dat het in Bandoeng achterblijvende gezin daarna verschillende malen moest verhuizen, onder andere naar de wijk Bronbeek, waar Japanners overheersend aanwezig waren en waar het gezin een moeilijke oorlogstijd doormaakte.
Bij besluit van 15 oktober 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Verweerster heeft daarbij overwogen dat niet is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser door de Japanse bezettende macht van zijn vrijheid is beroofd en ook verder niet is gebleken dat hij handelingen of maatregelen van de Japanse bezetter heeft ondergaan (of had te vrezen) op grond van ras, geloof of wereldbeschouwing, Europese afkomst of Europees gezinde instelling. Ook heeft verweerster de omstandigheden waaronder eiser de oorlogsjaren heeft doorgebracht niet zodanig uitzonderlijk geacht dat hierin aanleiding zou kunnen worden gevonden om eiser met de vervolgde gelijk te stellen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser is aangevoerd, in rechte kan standhouden. De Raad overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 2 van de Wet wordt - samengevat en voorzover hier van belang - onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot vrijheids-beroving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijf-plaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen.
Blijkens het sociaal rapport, dat is opgemaakt door een rapporteur van de Stichting Pelita welke stichting eiser begeleidde bij zijn aanvraag, heeft eiser met betrekking tot de periode van de Japanse bezetting slechts beperkte herinneringen. Uit hetgeen eiser aan de rapporteur heeft medegedeeld en uit het door verweerster aanvullend geraadpleegde dossier van eisers broer volgt onder andere dat eisers vader tijdens de Japanse bezetting als krijgsgevangene geïnterneerd is geweest en dwangarbeid heeft moeten verrichten en pas na de oorlog naar huis is teruggekeerd. Voorts volgt daaruit dat eisers moeder met haar drie jonge kinderen, onder wie eiser, tijdens de Japanse bezetting in de wijk Bronbeek in Bandoeng heeft verbleven. In bezwaar heeft eiser gesteld dat hij toen in Jappenkampen heeft gezeten, maar dat de namen van die kampen niet bij hem bekend zijn en dat het, bij gebrek aan getuigen en toegankelijke gegevens aan zijn kant, aan verweerster is om die namen te achterhalen.
Verweerster heeft bij haar gehandhaafde afwijzing in aanmerking genomen dat noch uit de gegevens die eiser zich weet te herinneren en uit het dossier van zijn broer, noch uit de nader in de bezwaarfase door haar bij het Nederlandse Rode Kruis ingewonnen gegevens omtrent de woon- of verblijfplaatsen van eiser en zijn moeder tijdens de bezettingsjaren is gebleken dat zij destijds geïnterneerd zijn geweest in een concentratiekamp, gevangenis of andere verblijfplaats, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd. Voorts is verweerster uit eigen historisch onderzoek gebleken dat in Bronbeek te Bandoeng geen interneringskamp van de Japanners aanwezig is geweest, doch alleen een kamp dat als zodanig niet erkend is.
Op grond van de gedingstukken moet de Raad vaststellen dat niet is gebleken dat eiser tijdens de Japanse bezettingsperiode van zijn vrijheid is beroofd in de zin van de Wet. In de gedingstukken zijn evenmin aanknopingspunten te vinden op grond waarvan verweerster gehouden moet worden geacht om nog meer onderzoek te plegen dan thans is gedaan. Aan het door eiser in beroep nog overgelegde verslag van zijn belevenissen kan, in het licht van het voorgaande, geen overwegende betekenis toekomen. Daar komt bij dat uit algemene historische gegevens bekend is dat vrouwen en kinderen van geïnterneerde KNIL-militairen tijdens en na de oorlogsjaren veelal in opvangkampen (niet zijnde interneringskampen) hebben verbleven en dat niet onaannemelijk is dat eiser dit ook heeft meegemaakt. Verblijf in een dergelijk kamp kan echter, gezien de hierboven gegeven omschrijving van het begrip vervolging, niet daaronder worden begrepen.
Met verweerster is de Raad voorts van oordeel dat eiser ook niet in met vervolging vergelijkbare omstandigheden heeft verkeerd, waardoor er geen reden was voor toepassing van de in artikel 3, tweede lid, van de Wet vervatte hardheidsclausule. Daarmee is niet miskend dat eiser gedurende de bezettingsjaren bijzonder zware en angstige tijden heeft meegemaakt, maar de Wet voorziet niet in compensatie van het leed dat eiser, zijn moeder, broer en zuster daarvan hebben ondervonden.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat verweerster terecht heeft overwogen dat er geen aanleiding was voor verder onderzoek naar eisers ervaringen ten tijde van de Japanse bezetting en dat verweerster terecht heeft geconcludeerd dat eiser geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan, noch in met vervolging vergelijkbare omstandigheden heeft verkeerd. Om die reden kon verweerster ook niet toekomen aan een medische beoordeling en kon het opvragen van medische rapporten achterwege blijven.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2005.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
3.08