ECLI:NL:CRVB:2005:AU1826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3713 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Hoogenboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatie-activiteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank had op 9 juni 2004 geoordeeld dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat de beoordelingscriteria voor de sollicitatieplicht correct waren toegepast op de gedaagde. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 6 juli 2005. De gedaagde had een korting van 20% op haar WW-uitkering opgelegd gekregen vanwege onvoldoende sollicitatie-activiteiten. Appellant stelde dat de gedaagde niet voldeed aan de eis van ten minste één sollicitatie per week, wat volgens de jurisprudentie een minimumeis is. De Raad oordeelt dat de gedaagde slechts één sollicitatie had gedaan in de relevante periode en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het niet voldoen aan deze eis zouden rechtvaardigen. De Raad concludeert dat de appellant terecht de maatregel heeft opgelegd en dat de gedaagde niet heeft aangetoond dat er voldoende passende arbeid beschikbaar was. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het inleidend beroep van de gedaagde wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/3713 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Leeuwarden op 9 juni 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 03/840 WW (hierna: de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 juli 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. G.A. Tellinga, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en waar namens gedaagde is verschenen mr. A. Atema, werkzaam bij Rechtshulp Noord te Leeuwarden.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad verwijst voor een overzicht van de relevante feiten naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
Bij besluit van 9 januari 2003 is gedaagde een maatregel op haar WW-uitkering opgelegd in de vorm van een korting van 20% over de periode van 6 januari 2003 tot 28 april 2003 omdat zij onvoldoende sollicitatieactiviteiten heeft verricht. Appellant heeft dat besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 19 juni 2003.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en
het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant onvoldoende heeft aangegeven op welke wijze in het geval van gedaagde de beoordelingscriteria zoals weergegeven in het Besluit sollicitatieplicht werknemers
WW en de Richtlijn passende arbeid bij werkloosheid zijn meegewogen in zijn besluitvorming. Zo heeft appellant geen blijk gegeven rekening te hebben gehouden met de persoonlijke omstandigheden van gedaagde. De rechtbank is van oordeel dat het niet gedaagdes plicht is om door middel van daadwerkelijke sollicitaties aan te tonen dat een positief resultaat met betrekking tot het vinden van een baan meer dan hypothetisch was, maar dat appellant dient aan te tonen dat er voldoende passende arbeid beschikbaar was. Appellant heeft onvoldoende gemotiveerd dat gedaagde bij het verrichten van voldoende sollicitaties een meer dan hypothetische kans had om passende arbeid te verkrijgen,
nu gedaagde gezien haar leeftijd en haar opleidingsniveau voor het merendeel van de aangeboden vacatures niet in aanmerking komt, zij slechts voor een beperkt aantal uren, zijnde 12 uur per week, werkloos is, dat aan haar beperkingen zijn opgelegd in het kader van een WAO-procedure, zij voor haar eigen werk als interieurverzorgster dat aansluit op haar opleidingniveau arbeidsongeschikt is verklaard en zij voorts heeft aangegeven dat er gezien de tijd van het jaar praktisch geen vacatures waren.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de sollicitatie van één per week een minimumeis betreft waaraan in alle gevallen kan worden vastgehouden en dat bij het niet voldoen daaraan causaliteit mag worden verondersteld, zoals blijkt uit jurisprudentie van de Raad. Volgens appellant wordt hier een te ver gaande onderzoeksplicht van het Uwv verlangd. Appellant is van mening dat ten aanzien van gedaagde niet gesproken kan worden van een uitzonderingssituatie.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals de Raad reeds meerdere malen heeft uitgesproken, acht hij het niet in strijd met
een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW dat appellant van een werkloze werknemer verlangt dat hij in beginsel tenminste één concrete sollicitatieactiviteit per week verricht.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan bij het niet nakomen van de verplichting om tenminste één sollicitatie per week te verrichten in beginsel worden uitgegaan van het bestaan van een causaal verband tussen de mate waarin de betrokkene solliciteert en het voortduren van de werkloosheid, in die zin dat er bij het voldoen aan de gestelde norm een meer dan louter hypothetische kans had bestaan om passende arbeid te verkrijgen.
Blijkens de gedingstukken staat de Raad voor de beantwoording van de vraag of er in het onderhavige geding sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat voornoemd causaal verband niet mag worden aangenomen en dat appellant ter zake nader onderzoek had moeten verrichten.
Gebleken is dat gedaagde op het werkbriefje over de periode 9 december 2002 tot en met 6 januari 2003 bij de “opgave verrichte sollicitaties” één sollicitatie heeft vermeld.
De Raad overweegt dat, ook al zou er van worden uitgegaan dat gedaagdes positie op de arbeidsmarkt weinig rooskleurig is, dit onverlet laat dat er voor haar mogelijkheden op
de arbeidsmarkt zijn. Zo is gedaagde in het kader van de arbeidsongeschiktheidsschatting per einde wachttijd met inachtneming van haar medische beperkingen, geschikt geacht voor gangbare arbeid en zijn haar functies zoals portier, telefoniste-receptioniste, confectienaaister-stikster, alsmede verkoopster kleding, bankbediende of datatypiste voorgehouden. Gelet op de aard en het niveau van die functies acht de Raad het niet aannemelijk dat de lichamelijke beperkingen en de leeftijd van gedaagde er bij voorbaat debet aan zouden zijn dat er voor haar geen vacatures waren ten tijde in geding.
De door de rechtbank gestelde eis dat appellant dient aan te tonen dat er voldoende passende arbeid beschikbaar was, onderschrijft de Raad derhalve niet. Weliswaar kunnen zich situaties voordoen waarin het verstrekken van dergelijke gegevens ter onderbouwing van een besluit als het onderhavige noodzakelijk is te achten, maar de stelling van gedaagde dat er geen geschikte vacatures voorkwamen alsmede de verwijzing naar haar leeftijd vormt onvoldoende aanleiding voor het vergaren van die gegevens.
Met betrekking tot het door de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad gestelde, te weten dat gedaagde de aanwijzingen in de brief van appellant van 4 juni 2002 strikt heeft nageleefd, merkt de Raad nog op dat hij gedaagde hierin niet kan volgen nu niet is gebleken dat gedaagde enige open sollicitatie heeft verricht. Daarnaast heeft gedaagde eerder een folder van appellant ontvangen waarin de sollicitatieplicht uitgebreider is omschreven. De brief van 4 juni 2002 is slechts een aanvulling hierop.
Gelet op het voorgaande heeft appellant bij het bestreden besluit terecht het standpunt ingenomen dat gedaagde de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde verplichting niet is nagekomen. Gelet op artikel 27, derde, vierde en achtste lid, van de WW in verbinding met artikel 6 van het Maatregelenbesluit Tica heeft appellant eveneens terecht aan gedaagde een maatregel opgelegd in de vorm van een korting op haar uitkering van 20% over 16 weken.
De Raad is tenslotte van oordeel dat de toegepaste maatregel ook overigens niet in strijd is met enig beginsel van geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P. Boer.
JvS
1708