ECLI:NL:CRVB:2005:AU1833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6779 ZW + 04/6780 ZW + 04/6781 WAO + 04/6782 WAO + 04/6783 WW + 04/6785 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Hoogenboom
  • H. Bolt
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van uitkeringen op basis van ongeldigverklaring E301-verklaring

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van uitkeringen op basis van de ongeldigverklaring van een E301-verklaring. Appellant, die in Duitsland werkzaam was, had een WW-uitkering ontvangen op basis van deze verklaring. Echter, na een onderzoek door de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst ontstond het vermoeden dat de arbeidsovereenkomst met de werkgever gefingeerd was. Het Duitse Arbeitsamt verklaarde de E301-verklaring ongeldig, wat leidde tot de intrekking van de WW-uitkering en de daaropvolgende ZW- en WAO-uitkeringen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de ongeldigverklaring van de E301-verklaring de basis voor de WW-uitkering deed vervallen, en dat appellant geen recht had op de uitkeringen zonder geldige verzekeringstijdvakken. De Raad verwierp ook het standpunt van appellant dat de gedaagde niet tot herziening en terugvordering had mogen overgaan, aangezien de E301-verklaring een voorwaarde was voor de uitkering. De Raad concludeerde dat de besluiten van gedaagde om de uitkeringen in te trekken en terug te vorderen op goede gronden berustten, en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

04/6779 ZW + 04/6780 ZW + 04/6781 WAO + 04/6782 WAO + 04/6783 WW + 04/6785 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] , appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 15 november 2004, nr. 03/1635 WW, 03/1689 WW, 03/1685 ZW, 03/1686 ZW, 03/1687 WAO en 03/1688 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Door gedaagde is een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 25 mei 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer. Gedaagde is niet verschenen.
II. MOTIVERING
1. De in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de op die wetten berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Gedaagde heeft met ingang van 2 november 1998, onder toepassing van de artikelen 67 en 71 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening) aan appellant een WW-uitkering toegekend. Voorafgaande aan het intreden van de werkloosheid was appellant woonachtig in Nederland. Volgens opgave door middel van een zogenoemd formulier E301 (een verklaring als bedoeld in artikel 80 van de Verordening (EEG) nr. 574/72 (de Toepassingsverordening) dat was afgegeven door het daartoe bevoegde orgaan in Duitsland, het Arbeitsamt, is hij van 1 juni 1995 tot 30 oktober 1998 in Duitsland werkzaam geweest, laatstelijk als werknemer bij [naam werkgever] ([werkgever]). Op grond van de E301-verklaring heeft gedaagde de desbetreffende periode aangemerkt als een in Nederland vervuld tijdvak van verzekering. Met ingang van 29 januari 1999 is aan appellant een uitkering ingevolge de ZW toegekend. Met ingang van 28 januari 2000 is hem een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar aanleiding van een onderzoek door de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst, resulterend in het rapport uitkeringsfraude van 27 september 2002, is het vermoeden gerezen dat de door appellant in het geding gebrachte arbeidsovereenkomst met [werkgever] gefingeerd was, en dat appellant voorafgaand aan de WW-uitkering niet als werknemer maar als zelfstandige (onderaannemer) heeft gewerkt. Gedaagde heeft het Arbeitsamt verzocht om een nieuwe beslissing te nemen met betrekking tot de verstrekte E301-verklaring. Dit orgaan heeft vervolgens de E301-verklaring ongeldig verklaard. Het daartegen gerichte bezwaar van appellant is door het Duitse bevoegde orgaan ongegrond verklaard. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant verklaard dat de huidige stand van zaken van de in Duitsland aanhangige bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot de ongeldigverklaring hem niet bekend is.
2.2. Naar aanleiding van die ongeldigverklaring heeft gedaagde de volgende besluiten genomen:
- besluit van 2 juni 2003 tot intrekken van de WW-uitkering per 2 november 1998.
- besluit van 4 juni 2003 tot terugvorderen van over de periode van 28 december 1998 tot en met 30 januari 1999 onverschuldigd betaalde WW-uitkering van in totaal € 2.207,95.
- besluit van 17 juni 2003 tot intrekken van de ZW-uitkering per 29 januari 1999.
- besluit van 18 juni 2003 tot terugvorderen van over de periode van 29 januari 1999 tot en met 27 januari 2000 onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van in totaal € 25.504,04.
- besluit van 30 juli 2003 tot intrekken van de WAO-uitkering per 28 januari 2000.
- besluit van 4 augustus 2003 tot terugvorderen van de over de periode van uitkering.
- besluit van 15 oktober 2003 tot terugvorderen van over de periode van 28 januari 2000 tot en met 31 juli 2003 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van in totaal € 85.939,68, onder intrekking van het besluit van 4 augustus 2003.
2.3. Bij het bestreden besluit van 5 november 2003 is het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 2 juni 2003, 4 juni 2003, 17 juni 2003, 18 juni 2003, 30 juli 2003 en 15 oktober 2003 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of gedaagde in het bestreden besluit terecht heeft overwogen dat door ongeldigverklaring van de E301-verklaring de basis voor de verzekering ingevolge de WW is komen te vervallen.
5. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij overweegt daartoe het volgende.
5.1. De Raad verwerpt allereerst het standpunt van appellant dat een E301-verklaring slechts een belangrijke aanwijzing is voor het verzekerd zijn van de aanvrager van een WW-uitkering, en dat gedaagde ook los van het ontbreken van een dergelijke verklaring verplicht is een gedegen onderzoek te doen naar het arbeidsverleden van de aanvrager. De Raad stelt vast dat die verklaring ingevolge artikel 80 van de Toepassingsverordening voorwaarde is om appellant in aanmerking te laten komen voor uitkering ingevolge de WW. Voorts moet het bevoegde orgaan rekening houden met de E301-verklaring, zolang deze niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard. De Raad verwijst in dit verband naar de uitspraak van 11 november 2004, van het Hof van Justitie van de Europese Gemeen-schappen (HvJ), in zaak C-372/02 (Adanez-Vega), LJN AS8872, RSV 2005/106. In deze uitspraak heeft het HvJ voorts overwogen dat de socialezekerheidsorganen op grond van het in artikel 10 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap neergeleg-de beginsel van loyale samenwerking verplicht zijn de feiten, die in het bijzonder voor de toepassing van de regels betreffende de vaststelling van de toepasselijke wettelijke rege-ling of van de regels inzake de samentelling van tijdvakken relevant zijn, juist te beoordelen en derhalve de juistheid van de in de verklaring vermelde gegevens te garanderen. Zij moeten de juistheid van de afgifte van de verklaring dus opnieuw onderzoeken en de verklaringen zo nodig intrekken in geval van twijfel over de juistheid van de feiten die daaraan ten grondslag liggen en dus van de daarin opgenomen gegevens.
5.2. Bij beslissing van 22 april 2003 heeft het Arbeitsamt de onderwerpelijke E301-verklaring ongeldig verklaard. Nu deze verklaring, ontbreekt, zijn er ten aanzien van appellant door het daartoe in Duitsland bevoegde orgaan geen krachtens de wettelijke regeling van Duitsland vervulde tijdvakken van verzekering of arbeid vastgesteld. De Raad is dan ook, in de lijn van hetgeen de rechtbank heeft overwogen, van oordeel dat appellant geen recht op een WW-uitkering kan ontlenen onder toepassing van de artikelen 67 en 71 van de Verordening.
5.3. Het door de gemachtigde van appellant ingenomen standpunt dat, nu gedaagde zelf het Arbeitsamt heeft verzocht om herziening van de E301-verklaring, hij niet met een beroep op het ontbreken van deze verklaring heeft mogen komen tot herziening en terugvordering van de WW-uitkering, de ZW-uitkering en de WAO-uitkering van appellant, wordt door de Raad eveneens verworpen. Dat standpunt vindt geen grondslag in het recht.
5.4. Gelet op het vorenstaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde terecht en op goede gronden het eerdere besluit tot toekenning van een WW-uitkering heeft ingetrokken.
5.5. Het intrekken van de WW-uitkering van appellant brengt ingevolge de desbetreffende wettelijke bepalingen tevens mee dat de grondslag is weggevallen om hem verzekerd te achten voor de ZW en WAO. De intrekking van de ingevolge deze wetten verleende uitkeringen berust derhalve eveneens op goede gronden.
5.6. De Raad is verder met de rechtbank van oordeel dat ook het deel van het bestreden besluit waarmee het bezwaar van appellant tegen besluiten van 4 juni 2003, 18 juni 2003 en 15 oktober 2003, betrekking hebbend op terugvordering van hetgeen ingevolge de onderscheiden wetten onverschuldigd is betaald, ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden. De Raad verwijst kortheidshalve naar hetgeen terzake in de aangevallen uitspraak is overwogen.
6. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) S. l’Ami.