05/4134 WWB
05/4135 WWB
05/4226 WWB-VV
05/4227 WWB-VV
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen, gedaagde.
Namens verzoeker heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 16 juni 2005, reg.nrs. 05/1748, 05/1749 en 05/2071 WWB.
Namens verzoeker heeft mr. Fischer de voorzieningenrechter van de Raad verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 9 augustus 2005, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer en zijn broer [naam broer] te [woonplaats], en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Wigchert, werkzaam bij de gemeente Velsen.
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 18 en 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningen-rechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker was samen met zijn ex-echtgenote eigenaar van een camping in Frankrijk die op 8 januari 2003 is verkocht voor een bedrag van € 144.856,59. Op 30 april 2003 is een bedrag van € 48.104,39 gestort op een rekening van verzoeker bij de Banque Tarneaud te Limoges. Op 31 mei 2003 heeft verzoeker een bedrag van € 29.187,65 en op 31 oktober 2003 een bedrag van € 11.890,-- van die rekening opgenomen.
Gedaagde heeft verzoeker op diens verzoek met ingang van 17 januari 2003 recht op bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend. Bij besluit van 1 oktober 2003 heeft gedaagde dat recht wederom met ingang van 17 januari 2003 ingetrokken op de grond dat verzoeker zijn vorenbedoelde rekening bij zijn aanvraag om bijstand had verzwegen en hij op de datum van aanvraag over een vermogen beschikte dat boven de vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw lag. Bij besluit van 8 oktober 2003 heeft gedaagde de over de periode van 17 januari 2003 tot en met 31 augustus 2003 gemaakte kosten van bijstand van verzoeker teruggevorderd.
Een op 23 juni 2004 door verzoeker ingediende aanvraag om bijstand is afgewezen op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door verzoeker het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Verzoeker heeft op 13 september 2004 wederom een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
Bij besluit van 17 november 2004 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen. Aan deze afwijzing heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat verzoeker de inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet is nagekomen waardoor het recht op bijstand, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB niet vastgesteld kan worden.
Op 4 januari 2005 heeft verzoeker opnieuw om bijstand verzocht met ingang van
13 september 2004. Bij besluit van 21 februari 2005 heeft gedaagde deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 17 november 2004. Naar het oordeel van gedaagde is er geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Bij afzonderlijke besluiten van 3 mei 2005 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 17 november 2004 en 21 februari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voorzover hier van belang, het beroep tegen de beide besluiten van 3 mei 2005 ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft zich in hoger beroep in zoverre tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Verzoeker stelt dat hij niet over vermogen beschikt en dat hij niet in staat is hierover meer inlichtingen te verstrekken dan hij heeft gedaan. Volgens verzoeker hoeft dit bijstandsverlening aan hem niet in de weg te staan.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Met betrekking tot de afwijzing op de aanvraag van 13 september 2004
Artikel 11, eerste lid, van de WWB bepaalt dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, van de WWB, bepaalt dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat volgens vaste rechtspraak van de Raad een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft. Deze onder de Algemene Bijstandswet (ABW) en de Algemene bijstandswet (Abw) tot stand gekomen jurisprudentie blijft haar gelding behouden onder de WWB aangezien de bovengenoemde WWB-bepalingen inhoudelijk overeenkomen met die van de ABW en de Abw.
Vaststaat voorts dat verzoeker op 1 mei 2003, rekening houdend met een afbetaalde schuld en het vrij te laten vermogen, over een vermogen van € 39.379,23 beschikte, welk bedrag volgens een berekening van gedaagde voldoende is om gedurende 32 maanden te kunnen voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Voorts staat vast dat verzoeker op 19 mei 2003 een bedrag van € 29.187,65 heeft opgenomen en op
13 oktober 2003 een bedrag van € 11.890,--.
Voorop staat dat informatie over het vermogen van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. De voorzieningenrechter is met gedaagde en de voorzieningenrechter van de rechtbank van oordeel dat verzoeker onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over (de besteding van) zijn vermogen waardoor gedaagde niet kon vaststellen of verzoeker ten tijde hier van belang recht op bijstand had. Gelet op de hoogte van de bedragen die verzoeker op 19 mei 2003 en 13 oktober 2003 van zijn bankrekening heeft opgenomen, was gedaagde gerechtigd om, zeker ook gezien de voorgeschiedenis - controleerbare - informatie te vragen over de besteding van deze bedragen. Dat verzoeker niet in staat zou zijn deze informatie te geven is de voorzieningenrechter niet gebleken. De verklaring van 18 maart 2005 van M. Faber, als sociaal psychiatrisch verpleegkundige werkzaam bij “Vangnet en advies”, biedt hiertoe een ontoereikende basis. Daar komt bij dat deze verklaring ziet op de situatie van verzoeker omstreeks maart 2005 en niet op de situatie ten tijde van de aanvraag van 13 september 2004.
Door geen volledige inlichtingen te geven over zijn vermogen heeft verzoeker niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting. Gedaagde heeft dan ook op goede gronden de aanvraag om bijstand van 13 september 2004 afgewezen. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep terecht ongegrond verklaard.
In hetgeen overigens door verzoeker is aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag van 4 januari 2005
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag van 4 januari 2005 om bijstand met ingang van 13 september 2004 overwogen dat gedaagde deze aanvraag terecht heeft aangemerkt als een herhaalde aanvraag waarbij niet is gebleken van nieuwe, rechtens relevante, feiten of omstandigheden in vergelijking met die ten tijde van de eerdere aanvraag van 13 september 2004.
De voorzieningenrechter onderschrijft deze overweging van de voorzieningenrechter
van de rechtbank. Gedaagde was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 17 november 2004. In hetgeen door verzoeker is gesteld ziet de voorzieningenrechter geen grond te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep terecht ongegrond verklaard.
Met betrekking tot het verzoek om een voorlopige voorziening
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt voorzover aangevochten.
Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
Met betrekking tot het griffierecht en proceskosten
Voor vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht en voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
in de hoofdzaak:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van
mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2005.
(get.) J.M.A. Kolk-Severijns.