[eiseres], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 29 januari 2004, kenmerk JZ/C60/2004/048, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (met bijlagen) is uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 juli 2005. Daar is eiseres - zoals tevoren is bericht - niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
In februari 1997 heeft eiseres, die in 1936 in het voormalige Nederlands-Indië is geboren, bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als vervolgde in de zin van de Wet en om toekenning van, onder meer, een periodieke uitkering. Hierbij heeft eiseres met name naar voren gebracht dat zij door de Japanse bezetter is ingesloten in het kamp Soekodono in Loemadjang. In haar onderzoek heeft verweerster vastgesteld dat dit kamp een interneringskamp was in de zogenoemde Bersiapperiode maar niet tijdens de Japanse bezetting. Met inachtneming daarvan heeft verweerster de aanvraag van eiseres afgewezen bij besluit van 15 april 1998 op de grond dat eiseres geen vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan. Tegen dit besluit heeft eiseres geen bezwaar gemaakt.
In mei 2003 heeft eiseres aan verweerster verzocht het besluit van 15 april 1998 te herzien en haar als vervolgde een periodieke uitkering en een bijzondere voorziening op grond van de Wet toe te kennen. In het kader van dit verzoek heeft eiseres naar voren gebracht dat haar en haar familie tijdens de Japanse bezetting een geruime periode huisarrest is opgelegd.
Verweerster heeft bij besluit van 28 augustus 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, dit verzoek van eiseres met toepassing van artikel 61, tweede lid, van de Wet afgewezen, omdat eiseres geen relevante nieuwe feiten of gegevens naar voren heeft gebracht die, zouden zij bij de eerste aanvraag bekend zijn geweest, tot een ander besluit dan dat van 15 april 1998 zouden hebben geleid.
In beroep heeft eiseres volhard in haar stelling dat zij tijdens de Japanse bezetting onder huisarrest heeft gestaan en dat zij daarom als vervolgde in de zin van de Wet moet worden aanvaard.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of, gelet op hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Dienaangaande over-weegt de Raad als volgt.
Nu eiseres geen bezwaar heeft gemaakt tegen verweersters besluit van 15 april 1998 is dit besluit tussen partijen rechtens verbindend geworden. Daarom heeft verweerster het verzoek dat eiseres in mei 2003 heeft gedaan, terecht behandeld als een verzoek, bedoeld in artikel 61, tweede lid, van de Wet, om haar besluit van 15 april 1998 in het voordeel van eiseres te herzien.
Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven beslissing in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard. Dit brengt mee dat de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Verweerster heeft naar aanleiding van het verzoek om herziening van eiseres, anders dan bij de behandeling van haar aanvraag van februari 1997, aandacht geschonken aan het destijds al door eiseres vermelde huisarrest. Hierbij heeft verweerster de dossiers geraadpleegd van twee zusters en twee broers van eiseres in het kader van de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, welke dossiers haar al bij het nemen van het besluit van 15 april 1998 bekend waren. Uit deze gegevens heeft verweerster in de eerste plaats afgeleid dat eiseres met haar familie ten tijde van de Japanse bezetting enige tijd onder huisarrest heeft gestaan. Voorts heeft verweerster aan die gegevens ontleend dat toen van een permanente bewaking door of vanwege de bezettende Japanse macht geen sprake is geweest omdat leden van de familie het terrein waarop de woning stond waarin zij moesten verblijven, konden verlaten om, zonder bewaking, op een nabijgelegen sawah te werken. Op grond van deze vastgestelde gegevens heeft verweerster het standpunt ingenomen dat dit huisarrest niet onder het begrip vervolging in de zin van de Wet kan worden gebracht.
De Raad stelt vast dat dit standpunt van verweerster, gezien de door haar beoordeelde gegevens, juist is. Objectieve gegevens die eiseres in haar stelling steunen, heeft de Raad in de beschikbare gegevens niet kunnen vinden.
In dit licht is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit de, hierboven beschreven, beperkte toetsing kan doorstaan.
Het beroep van eiseres moet dan ook ongegrond worden verklaard.
De Raad die geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2005.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.