ECLI:NL:CRVB:2005:AU1848

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7318 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing hernieuwde WUBO-aanvraag wegens gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft eiseres, geboren in 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, een hernieuwde aanvraag ingediend op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO). Eiseres had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen, omdat er geen directe betrokkenheid bij beschietingen in Poerwokerto was vastgesteld. In juli 2004 heeft eiseres verzocht om herziening van het eerdere besluit, waarbij zij stelde dat zij en haar moeder tijdens de Bersiap-periode een levensbedreigende situatie hebben meegemaakt op het station van Bekasi. Verweerster, de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of gegevens waren die de herziening konden rechtvaardigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. De Raad oordeelde dat de door eiseres aangevoerde feiten onvoldoende waren om aan te tonen dat zij door oorlogsgeweld was getroffen. De Raad benadrukte dat het aan eiseres was om nieuwe feiten aan te dragen, en dat het enkel herhaaldelijk stellen van gebeurtenissen niet voldoende was om verweerster te verplichten tot een nieuw onderzoek. De Raad heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een vergoeding van proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 25 augustus 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/7318 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 9 december 2004, kenmerk JZ/P60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiseres uiteengezet waarom zij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen. Daarbij heeft zij tevens dr. ir. H.Th. Bussemaker, wonende te Heemstede, gemachtigd namens haar op te treden.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 mei 2005 (met bijlagen) heeft de gemachtigde van eiseres op het verweerschrift gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 juli 2005. Daar is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door dr. ir. H.Th. Bussemaker voornoemd en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, geboren [in] 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, in oktober 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om op grond van de Wet te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Eiseres heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die door haar worden toegeschreven aan hetgeen zij in het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt tijdens de zogenoemde Bersiap-periode.
Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 24 februari 2003 op de grond dat een directe betrokkenheid van eiseres bij beschietingen in Poerwokerto niet is komen vast te staan en dat geen gegevens zijn verkregen om aan te nemen dat de door eiseres gestelde evacuatie van Poerwokerto van uit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden.
Tegen dat besluit heeft eiseres geen bezwaar gemaakt, zodat dit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In oktober 2003 heeft eiseres zich tot verweerster gewend met het verzoek om boven-genoemd besluit te herzien, waarbij door eiseres is gewezen op een verklaring van
[getuige]. Dat verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 8 januari 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 19 mei 2004 op de grond, kort gezegd, dat er geen nieuwe feiten of gegevens zijn vermeld die aanleiding zouden moeten geven het eerdere besluit te herzien.
Eiseres heeft tegen het besluit van 19 mei 2004 geen rechtsmiddel aangewend.
In juli 2004 heeft eiseres zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek het eerdere afwijzende besluit te herzien, waarbij door eiseres onder meer is aangegeven dat zij en haar moeder tijdens de treinreis van Bandoeng naar Batavia op het station van Bekasi tijdens de Bersiap-periode een levensbedreigende situatie hebben meegemaakt. Verweerster heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 2 september 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat bij het herzieningsverzoek noch tijdens de bezwaarprocedure relevante feiten of gegevens zijn vermeld.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiseres in beroep naar voren is gebracht, in rechte kan standhouden.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt met zich dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Deze rechterlijke toets is in dit geval te meer beperkt, aangezien het hier handelt om een tweede verzoek om herziening.
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is verweerster van oordeel dat met de door eiseres verstrekte nadere bijzonderheden omtrent de gebeurtenis op het station van Bekasi en de beschietingen in Poerwokerto in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat eiseres door oorlogsgeweld in de zin van de Wet is getroffen. Verweerster heeft daarbij met name gewezen op de omstandigheid dat niet duidelijk is geworden wat het levensbedreigende element op het treinstation van Bekasi jegens eiseres en haar moeder is geweest en voorts dat de door eiseres geschetste levensbedreigende situatie als gevolg van de beschietingen op de woning in Poerwokerto moeilijk is in te schatten bij gebrek aan getuigenverklaringen op dit punt. Onder deze omstandigheden acht verweerster een herziening van het eerdere besluit niet aangewezen.
De Raad kan zich met het standpunt van verweerster verenigen. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat omtrent de door eiseres genoemde oorlogservaringen geen wezenlijk nieuwe feiten naar voren zijn gekomen op grond waarvan moet worden aanvaard dat de situatie op het station van Bekasi voor eiseres persoonlijk, direct levensbedreigend is geweest dan wel dat er met betrekking tot beschietingen sprake is geweest van een levensbedreigende situatie. In dit verband merkt de Raad op dat, anders dan namens eiseres ter zitting naar voren is gebracht, bij een verzoek om herziening als hier aan de orde het op de weg ligt van de belanghebbende om zorg te dragen voor het indienen van nieuwe feiten of gegevens. Het enkel (herhaald) stellen dat een gebeurtenis heeft plaatsgevonden behoeft niet mee te brengen dat verweerster gehouden is tot het instellen van een (herhaald) onderzoek.
Voorzover namens eiseres is aangegeven dat het, ten behoeve van de in oktober 2002 gedane aanvraag, opgestelde Sociaal Rapport onvolledigheden bevat, merkt de Raad dat dit niet bij de beoordeling van onderhavig geding kan worden betrokken, maar ingebracht had dienen te worden tijdens een procedure betreffende die aanvraag.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden, zodat het beroep van eiseres ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaard het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
22.07