ECLI:NL:CRVB:2005:AU1855

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3854 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluit inzake weigering WAO-uitkering zonder nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om een verzoek tot herziening van een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de weigering van een WAO-uitkering aan appellant. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats is gekomen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellant, vertegenwoordigd door mr. W.C. de Jonge, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2003, waarin zijn beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 19 juli 2005, maar beide partijen zijn niet verschenen. De Raad heeft de feiten die in de eerdere uitspraak zijn vermeld als uitgangspunt genomen, aangezien deze niet betwist zijn. Appellant had op 18 september 2001 verzocht om herziening van het besluit van 5 juli 2001, waarin zijn aanvraag voor een WAO-uitkering was afgewezen. Het Uwv heeft op 12 augustus 2002 meegedeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien.

De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die de afwijzing van de aanvraag zouden kunnen rechtvaardigen. De Raad heeft bevestigd dat het besluit van 5 juli 2001 in rechte onaantastbaar is geworden en dat de nieuwe aanvraag van appellant niet voldeed aan de eisen van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betekent dat er geen proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

03/3854 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2003, nummer WAO 02/3235-KRD, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 19 juli 2005, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De feiten die in de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
Bij brief van 18 september 2001 heeft mr. De Jonge namens appellant aan gedaagde verzocht zijn beslissing van 5 juli 2001, waarbij hij heeft geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen en waartegen geen rechtsmiddel is aangewend, te herzien.
Bij besluit van 12 augustus 2002 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld te hebben besloten niet terug te komen van zijn beslissing van 5 juli 2001, omdat uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die er toe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn.
Het namens appellant tegen deze beslissing gemaakte inhoudelijke bezwaar heeft gedaagde bij beslissing op bezwaar van 19 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank, waarbij het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
Gedaagde heeft in het bestreden besluit terecht aangegeven dat in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Voorts is in het bestreden besluit aangegeven dat het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Gedaagdes besluit van 5 juli 2001 is in rechte onaantastbaar geworden. Appellants gemachtigde heeft een op 18 september 2001 gedateerde, nieuwe aanvraag van dezelfde strekking ingediend. Zij heeft daarbij aangevoerd dat er nieuwe medische gegevens zijn, die niet zijn meegenomen in het kader van de WAO-beoordeling. Bij brief van 19 december 2001 is de aanvraag nader aangevuld, onder meer met gegevens van het Instituut Psychosofia d.d. 25 september 2001. Daarbij gaat het echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, maar om een nadere bespiegeling over reeds bekende feiten met betrekking tot appellants gezondheidssituatie.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 5 juli 2001. In hetgeen door mr. De Jonge is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen zodat als volgt moet worden beslist.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.