ECLI:NL:CRVB:2005:AU1858
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Weigering van ziekengeld op basis van geschiktheid voor functies na ziekte
In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant, die in hoger beroep is gekomen tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant was eerder werkzaam als projectleider bij Nedcar, maar is na een val in 1997 uitgevallen voor zijn werk vanwege hoofdpijnklachten. Na een wachttijd van 52 weken werd hij niet arbeidsongeschikt geacht en kreeg hij geen uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In 2002 meldde appellant zich ziek vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet, maar de verzekeringsarts concludeerde dat hij nog steeds geschikt was voor de voorgehouden functies. Het bezwaar van appellant tegen de weigering van ziekengeld werd ongegrond verklaard door de rechtbank Maastricht, waarna hij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 20 juli 2005. De Raad oordeelde dat de conclusie van de verzekeringsartsen, dat appellant geschikt was voor de functies van artsenbezoeker, technisch vertegenwoordiger, eindcontroleur en planner transportbedrijf, voldoende onderbouwd was. De Raad vond geen reden om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de rapporten van de verzekeringsartsen, die bevestigden dat appellant reële pijnklachten had, maar desondanks geschikt werd geacht voor de functies. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor een samenhang tussen de revalidatiebehandeling die in maart 2003 begon en de gezondheidstoestand van appellant op 10 juli 2002.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan appellant.