ECLI:NL:CRVB:2005:AU1869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/191 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • J.E.M.J. Hetharie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ziekengeld op basis van psychische klachten

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Appellant, die leed aan een obsessief-compulsieve stoornis, had zich op 1 februari 2000 ziek gemeld na een kort dienstverband. Het UWV had op 31 maart 2000 besloten om met ingang van 3 april 2000 geen ziekengeld meer toe te kennen. Dit besluit werd door de rechtbank ’s-Gravenhage in een eerdere uitspraak ongegrond verklaard. Appellant ging in hoger beroep, vertegenwoordigd door mr. G.B.A. Bol van ARAG Rechtsbijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en advies ingewonnen van prof. dr. G.F. Koerselman, die bevestigde dat appellant ten tijde van het onderzoek en in de periode van het geding niet in staat was om normaal te functioneren in arbeid. De Raad oordeelde dat het UWV nalatig was geweest in het toekennen van de uitkering en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden. De Raad heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het UWV opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Daarnaast heeft de Raad het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2936,- bedragen, en het betaalde recht van € 109,23. De Raad heeft vastgesteld dat de wettelijke rente over de niet betaalbaar gestelde uitkering verschuldigd is vanaf 1 mei 2000. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de gezondheidstoestand van de aanvrager van ziekengeld, vooral in gevallen van psychische aandoeningen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/191 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 9 juni 2000 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 18 november 2002 ( AWB 00/7522 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. G.B.A. Bol, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft prof. dr. G.F. Koerselman, psychiater te Amsterdam, op 7 maart 2005 een rapport uitgebracht omtrent appelants gezondheidstoestand.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van
20 juli 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft blijkens de gedingstukken vanaf 2 januari 1995 een werkloosheids-uitkering ontvangen op basis van een dienstverband voor 20 uur per week. Die uitkering is 28 juli 1997 geheel of gedeeltelijk beëindigd in verband met werkzaamheden als oproeptolk. De maximale uitkeringsduur werd bereikt op 17 augustus 1999 en appellant heeft destijds vanaf 11 juli 1999 tot 3 januari 2000 ziekengeld ontvangen.
Appellant is op 3 januari 2000 als administratieve kracht in dienst getreden bij Stichting Werkbij te ’s-Gravenhage. Op 1 februari 2000 heeft hij zich wegens psychische klachten ziek gemeld. Appellant is vervolgens in de proeftijd ontslagen.
Terzake van dit ziektegeval heeft appellant op 31 maart 2000 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die appellants klacht van slapeloosheid geen reden voor arbeids-ongeschiktheid vond en hem per 3 april 2000 hersteld verklaarde voor zijn werk.
Bij besluit van 31 maart 2000 is aan appellant dienovereenkomstig met ingang van
3 april 2000 geen ziekengeld meer toegekend.
In de bezwaarfase is appellant gezien door bezwaarverzekeringsarts E.G. van der Jagt, die appellants psychische klachten onvoldoende geobjectiveerd achtte en hem in staat achtte adequaat persoonlijk en sociaal te functioneren.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2000 ongegrond verklaard.
In dit geding is aan de orde de vraag of aan appellant terecht met 3 april 2000 geen ziekengeld meer is toegekend.
De Raad heeft met het oog op de beantwoording van deze vraag advies gevraagd aan prof. dr. G.F. Koerselman, voornoemd. In zijn uitvoerige rapport heeft deze deskundige uiteengezet dat appellant ten tijde van het onderzoek en ook ten tijde in geding leed aan een obsessief-compulsieve stoornis van een zodanige ernst dat normaal functioneren in arbeid redelijkerwijs niet mogelijk was. De obsessief-compulsieve verschijnselen hielden appellant nachtenlang bezig en verstoorden ook zijn functioneren overdag. De conclusies van ’s-Raads deskundige komen overeen met die van de door appellant geraadpleegde psychiater prof. dr. M. Kuilman, die op 29 mei 2001 een rapport heeft uitgebracht. Ook de door de rechtbank ingeschakelde deskundige psychiater E.F. van Ittersum heeft die diagnose gesteld, maar zich nadrukkelijk niet uitgelaten over appellants mogelijkheden tot arbeid.
De Raad acht de door zijn deskundige getrokken en van de zijde van gedaagde niet bestreden conclusie overtuigend en is op grond daarvan van oordeel dat de hiervoor opgeworpen vraag ontkennend moet worden beantwoord.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, dat daarbij in stand is gelaten, moeten worden vernietigd.
De Raad overweegt dat uit het vorenstaande volgt dat gedaagde nalatig is gebleven uitkering betaalbaar te stellen vanaf 3 april 2000. Ingevolge ’s-Raads jurisprudentie dient het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden toegewezen.
Uit ’s-Raads uitspraak, gepubliceerd in JB 1995/314, volgt dat de eerste dag waarop gedaagde in casu over het bedrag van de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente verschuldigd is, gesteld moet worden op 1 mei 2000. Voor de wijze waarop gedaagde de aan appelant toekomende wettelijke rente over de na te betalen uitkering dient te berekenen, volstaat de Raad te verwijzen naar zijn uitspraak, gepubliceerd in JB 1995/314.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 1970,- voor kosten van een deskundigenrapport en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2936,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 2936,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
MH