ECLI:NL:CRVB:2005:AU1917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6374 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • J.E.M.J. Hetharie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en de hoogte van het terugvorderingsbedrag

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde WAO-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerder besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant was in de periode van 14 april 1999 tot en met 30 juni 2000 in aanmerking gekomen voor een voorschot op zijn WAO-uitkering, maar kreeg later te horen dat hij geen recht had op een uitkering. De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging met bijstand van zijn gemachtigde, mr. N.C.A. Boots.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de eerdere uitspraak overgenomen. De Raad oordeelde dat de terugvordering van het voorschot gerechtvaardigd was, omdat appellant geen rechtsmiddelen had ingesteld tegen het besluit dat hem geen uitkering toekende. De Raad benadrukte dat de wet dwingend voorschrijft dat onverschuldigd betaalde bedragen teruggevorderd moeten worden, tenzij er dringende redenen zijn om hiervan af te zien. Appellant had echter geen overtuigende argumenten aangedragen die zouden wijzen op dergelijke dringende redenen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De lange tijd die verstreken was voordat de terugvordering plaatsvond, was niet onterecht, aangezien appellant op de hoogte was van de voorwaarden van de voorschotbetalingen. De Raad concludeerde dat er geen reden was om af te wijken van de wettelijke verplichting tot terugvordering en dat de hoogte van het terugvorderingsbedrag correct was vastgesteld. De uitspraak werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6374 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 29 mei 2002 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 17 november 2003 (AWB 02/1650 WAO) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. N.C.A. Boots, werkzaam bij Rechtshulp Zuid-Oost Nederland, op bij aanvullend beroepsschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 20 juli 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de feiten en omstandigheden die in de aangevallen uitspraak als volgt zijn weergegeven (partijen zijn daarbij aangeduid als eiser en verweerder):
" Eiser is vanaf 16 februari 1998 werkzaam geweest als uitbener via APS uitzendbureau. Op 15 april 1998 is hij uitgevallen wegens hoofdpijnklachten. Eiser heeft op 13 april 1999 een uitkering ingevolge de WAO aangevraagd. Bij besluit van 13 juli 1999 heeft verweerder een voorschot aan eiser toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij is aan eiser meegedeeld dat het verstrekken van het voorschot niet betekent dat zijn recht op een uitkering ingevolge de WAO vaststaat en dat de voorschotten na het besluit omtrent de uitkering zullen worden teruggevorderd dan wel verrekend.
Verweerder heeft eiser bij brief van 27 maart 2000 meegedeeld dat zijn verlies aan verdienvermogen nihil is, waarbij een arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 15% hoort. In die brief raadt verweerder eiser aan om onmiddellijk een werkloosheidsuitkering aan te vragen. Bij besluit van 9 juni 2000 heeft verweerder geweigerd eiser met ingang van 13 april 1999 een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen. Eiser heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddelen ingesteld."
Bij besluit van 15 oktober 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat de over de periode van 14 april 1999 tot en met 30 juni 2000 bij wijze van voorschot betaalde uitkering ingevolge de WAO ten bedrage van f. 26.723,41 van hem werd teruggevorderd.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen:
" Vooropgesteld moet worden dat eiser geen rechtsmiddelen heeft ingesteld tegen het besluit van 9 juni 2000 van verweerder om aan eiser geen uitkering ingevolge de WAO toe te kennen. Dat besluit is dan ook onherroepelijk geworden en daarmee staat vast dat het aan eiser verstrekte voorschot onverschuldigd is betaald. Gelet op artikel 57, eerste lid, van de WAO is verweerder dan in beginsel verplicht het onverschuldigd betaalde bedrag van eiser terug te vorderen.
Het gegeven dat het geruime tijd heeft geduurd alvorens verweerder heeft beslist op de aanvraag voor een WAO-uitkering en alvorens verweerder is overgegaan tot terugvordering, leidt er niet toe dat terugvordering in strijd komt met het rechtszekerheid- danwel vertrouwensbeginsel. Aan eiser kan worden toegegeven dat de omstandigheid dat verweerder ruim een jaar heeft laten verstrijken na de beslissing omtrent het recht op uitkering alvorens de voorschotten terug te vorderen niet gelukkig kan worden genoemd. Eiser wist echter, althans behoorde te weten dat de aan hem uitgekeerde bedragen voorschotbetalingen betroffen en dat deze van hem teruggevorderd zouden worden indien zijn recht op een uitkering ingevolge de WAO niet vast zou komen te staan. Dit is immers vermeld in het besluit van
13 juli 1999 waarin het voorschot aan hem wordt toegekend. Dat verweerder dit niet meer heeft meegedeeld in het besluit omtrent zijn recht op een WAO-uitkering d.d. 9 juni 2000, doet daaraan niet af. De voorschotbetalingen zijn ook daadwerkelijk gestopt spoedig na de beslissing van 9 juni 2000. Voorts acht de rechtbank van belang dat eiser op een zeer laat moment
(13 april 1999) de aanvraag heeft ingediend, zodat hij zelf heeft bijgedragen aan de omstandigheid dat lang onzeker is gebleven of hij recht had op een uitkering.
De stelling van eiser dat ten onrechte geen afweging heeft plaatsgevonden van het belang van verweerder bij terugvordering en de gevolgen van de terugvordering voor eiser, wordt verworpen. Artikel 57, eerste lid, van de WAO laat geen ruimte voor een dergelijke belangenafweging door verweerder, nu dit artikel dwingend voorschrijft dat verweerder het onverschuldigd betaalde terugvordert, behoudens de aanwezigheid van dringende redenen.
Voornoemde omstandigheden kunnen evenmin leiden tot de conclusie dat er sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie onder andere CRvB 6 september 2002, USZ 2002/305) kunnen dringende redenen niet zijn gelegen in de oorzaak van de terugvordering, doch slechts in de onaanvaard-baarheid van de gevolgen ervan. Blijkens de wetsgeschiedenis en vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep worden dringende redenen aanwezig geacht indien de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor de betrokkene zou hebben. Het gaat daarbij om incidentele en uitzonderlijke gevallen waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
Eiser heeft aangevoerd dat zijn slechte gezondheid in combinatie met zijn moeilijke financiële positie voldoende aanleiding vormt om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Met verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat er in het onderhavige geval geen sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO. Eiser heeft zijn stelling omtrent zijn gezondheid niet nader onderbouwd met medische stukken. Hij heeft in dit verband evenmin inzicht gegeven in zijn financiële situatie. Ter zitting is gebleken dat eiser, ondanks het daartoe strekkende schriftelijke advies van verweerder in maart 2000, niet aanstonds een werkloosheids- of bijstandsuitkering heeft aangevraagd. Hij heeft zich vooral heeft geconcentreerd op het zoeken van werk. Eiser heeft ter zitting zelfs niet duidelijk kunnen maken of een dergelijke aanvraag thans is ingediend. De stelling van eiser tenslotte dat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar de aanwezigheid van eventuele dringende redenen, wordt niet gedeeld door de rechtbank. Het is aan eiser om de feiten en omstandigheden aan te dragen die verweerder ertoe kunnen leiden om in casu dringende redenen aan te nemen.
Eiser kan zich tenslotte niet vinden in de hoogte van het terugvorderingsbedrag en heeft zich “het recht voorbehouden om de desbetreffende berekeningen nader te verifiëren”. Hij heeft echter niet nader onderbouwd waarom het bedrag in zijn ogen onjuist is. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam gemotiveerd dat het bedrag dat thans wordt teruggevorderd gelijk is aan het bedrag dat onverschuldigd is betaald aan eiser in de periode van 14 april 1999 tot en met 30 juni 2000. De rechtbank ziet dan ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid daarvan."
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Het door appellants gemachtigde ingediende aanvullend beroepschrift stemt geheel overeen met het aanvullend beroepschrift in eerste aanleg. De door appellant in eerste aanleg aangevoerde grieven zijn naar het oordeel van de Raad door de rechtbank terecht verworpen en de Raad ziet dan ook geen reden voor een andersluidend oordeel.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
MR