ECLI:NL:CRVB:2005:AU1931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2943 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J.Th. Wolleswinkel
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplaatsing van een politieambtenaar wegens verstoorde verhoudingen binnen het bureau Jeugd- en Zedenzaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een politieambtenaar, appellante, tegen de beslissing van de Korpsbeheerder van de politieregio Fryslân om haar over te plaatsen naar een andere functie. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De overplaatsing vond plaats naar aanleiding van verstoorde verhoudingen binnen het bureau Jeugd- en Zedenzaken, waar appellante werkzaam was. De Raad stelt vast dat appellante een wezenlijk aandeel heeft gehad in de escalatie van deze verhoudingen en dat haar gedrag, waaronder het verwijderen van mappen van het computernetwerk, bijdroeg aan de beslissing van de Korpsbeheerder. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de overplaatsing in redelijkheid kon plaatsvinden en dat er geen sprake was van een onevenredige belangenafweging. Appellante had de mogelijkheid om haar medewerking te verlenen aan een bemiddelingsgesprek, maar weigerde dit, wat haar positie verzwakte. De Raad concludeert dat de overplaatsing naar de functie van medewerkster administratie en secretariaat C passend was, ondanks dat de functies niet exact overeenkwamen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

04/2943 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Fryslân, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 28 april 2004, nr. 03/728 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is nog een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 juli 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door drs. F.A.G. Kets. Gedaagde heeft zich laten vertegen-woordigen door mr. J.T. Zwart, werkzaam bij de politieregio Fryslân.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is werkzaam bij de divisie Regionale Recherche van gedaagdes politiekorps. Ten tijde in geding van belang was appellante werkzaam in de functie van [naam functie] bij het bureau Jeugd- en Zedenzaken (JZZ) van die divisie.
1.2. Bij besluit van 15 januari 2003 is appellante met toepassing van artikel 64 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met ingang van 17 januari 2003 ontheven uit haar functie en overgeplaatst naar de functie van medewerkster administratie en secretariaat C bij de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid (RCIE). Gedaagde heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat appellante een wezenlijk aandeel heeft gehad in het voortbestaan en de escalatie van verstoorde verhoudingen die vanaf begin 2002 waren ontstaan binnen het bureau JZZ tussen de medewerkers onderling en tussen enkele medewerkers en de bureauchef. Voorts heeft gedaagde overwogen dat appellante ongepast gedrag had vertoond door 11 mappen te verwijderen die op het computernet-werk van de afdeling beschikbaar waren.
1.3. Gedaagde heeft dit besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van
14 juli 2003, met dien verstande, dat is besloten de overweging over het verwijderen van de computerbestanden niet langer aan het besluit ten grondslag te leggen.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het namens appellante tegen het besluit van 14 juli 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kon gedaagde, gelet op appellantes aandeel in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde ver-houdingen, in redelijkheid tot overplaatsing overgaan. Van een onevenredige belangen-afweging is geen sprake en de functie waarnaar appellante is overgeplaatst wordt passend geacht. In het laten vervallen van de overweging betreffende de verwijdering van computerbestanden, zónder het primaire besluit te herroepen, ziet de rechtbank anders dan appellante geen schending van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.1. Namens appellante is in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de onjuiste aanpak door de bureauchef. De bemiddelings-poging door de niet als objectieve externe mediator aan te duiden Dijkstra is te eenzijdig belicht en ten onrechte is aangenomen dat appellante het vertrek van haar collega, mevrouw D, wilde bewerkstelligen en niet openstond voor andere oplossingen. Ook is ten onrechte geconcludeerd dat appellante het vertrouwen in haar bureauchef heeft opgezegd. Gedaagde is overgegaan tot gedwongen overplaatsing zonder andere mogelijkheden te onderzoeken. Appellante was steeds bereid het probleem op een andere wijze op te lossen en heeft steeds aangedrongen op externe mediation, waarop gedaagde niet adequaat heeft gereageerd. Appellante betwist verder de passendheid van de nieuwe functie nu deze inhoudelijk niet te vergelijken is met de eerder vervulde functie en handhaaft de grief dat sprake is van schending van artikel 7:11 van de Awb.
3.2. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 64 van het Barp, voorzover hier van belang, is de politieambtenaar, indien het belang van de dienst dit in bijzondere gevallen vordert, verplicht een andere functie dan die waarin hij is aangesteld te aanvaarden, mits dit redelijk is in verband met zijn persoonlijkheid, omstandigheden en vooruitzichten.
Volgens vaste jurisprudentie (CRvB 23 september 2004, LJN AR2726) bestaat een overplaatsing zoals hier in geding uit twee componenten, te weten de ontheffing uit de ene betrekking en het opdragen van een andere betrekking. In verband daarmee kan de motivering van een overplaatsingsbesluit van uiteenlopende aard zijn, al naar gelang het accent valt op het dienstbelang gelegen in de wenselijkheid een ambtenaar uit een betrekking te ontheffen dan wel op het dienstbelang gelegen in de wenselijkheid een andere betrekking door die ambtenaar te laten vervullen. In beide gevallen moet worden voldaan aan de eis, dat de nieuwe betrekking passend is.
4.2. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ziet de Raad naar voren komen dat vanaf ongeveer begin 2002 bij enkele werknemers van het bureau JZZ, waaronder ook appellante, weerstand groeide jegens mevrouw D, die vanaf 1 mei 2001 op tijdelijke basis bij het bureau JZZ was aangesteld als projectleider preventie basisscholen. Als gevolg hiervan zijn op het bureau JZZ de persoonlijke verhoudingen tussen de medewerkers onderling en tussen enkele medewerkers en de bureauchef geleidelijk verder verslechterd. Om tot een oplossing van de geconstateerde verstoorde werkrelaties te komen is door de bureauchef een (informeel) traject gestart, waarbij met de betrokken medewerkers verscheidene individuele- en groepsgesprekken zijn gevoerd en is een traject met bemiddelaar Dijkstra ingezet. Dit een en ander heeft uiteindelijk geleid tot een vrijwel volledig herstel van de onderlinge verstandhoudingen op de afdeling. Alleen de slechte verstandhouding tussen appellante en mevrouw D en tussen appellante en de bureauchef bleef onverminderd voortbestaan.
Nadat de bureauchef en Dijkstra tot de conclusie waren gekomen dat alleen in een gesprek tussen appellante en mevrouw D in het bijzijn van Dijkstra meer duidelijkheid kon worden verkregen over de concrete verwijten van appellante aan mevrouw D en de ontstane impasse eventueel kon worden doorbroken, is appellante bij herhaling verzocht haar medewerking daaraan te verlenen. Appellante heeft dit echter steeds geweigerd, waarna ten aanzien van appellante een formeel traject is ingezet dat heeft geleid tot het onder 1.2. genoemde primaire besluit.
4.3. Evenals de rechtbank stelt de Raad voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake was van verstoorde verhoudingen, niet alleen tussen appellante en mevrouw D, maar ook tussen appellante en haar bureauchef.
4.4. De Raad is van oordeel dat, gelet op de omstandigheden van het geval, van appellante mocht worden verlangd dat zij een gesprek zou aangaan met mevrouw D om de werkrelaties te verbeteren. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen grond om aan te nemen dat Dijkstra als bemiddelaar niet geschikt zou zijn. Van appellante mocht ook in zoverre dan ook een coöperatieve houding worden verwacht. Hierbij is van belang dat sinds de aanvang van de problemen op de afdeling inmiddels geruime tijd was verstreken en dat medio 2002 een punt was bereikt waarop herstel van de verhoudingen nog kon worden bewerkstelligd. Hoewel daartoe ruimschoots in de gelegenheid gesteld, heeft appellante steeds geweigerd haar medewerking te verlenen aan de voorgestelde oplossingsrichting en heeft zij daardoor een mogelijke doorbreking van de impasse geblokkeerd en daarmee bijgedragen aan het voortbestaan van de verstoorde verhoudingen. Dat de bureauchef mogelijk niet steeds voldoende voortvarend en adequaat is opgetreden, kan aan de verwijtbaarheid van appellantes zojuist bedoelde non-coöperatieve houding niet afdoen.
4.5. Gedaagde mocht in de opstelling van appellante een bijzonder geval zien als bedoeld in artikel 64 van het Barp, waarin het belang van de dienst verplaatsing van appellante vorderde, zodat gedaagde bevoegd was om appellante over te plaatsen. De Raad heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid gebruik te maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot het oordeel gebracht dat appellante de functie van medewerkster administratie en secretariaat C bij de RCIE gezien haar persoonlijkheid, omstandigheden en vooruitzichten redelijkerwijs niet opgedragen kon worden. Daarbij is van belang dat dit een functie is op hetzelfde schaalniveau als de functie die zij voorheen vervulde en de functie ook qua aard en inhoud van de werkzaamheden vergelijkbaar is. De Raad onderkent dat de beide functies voor wat betreft de inhoud van de werkzaamheden niet exact overeenkomen, maar de Raad acht de verschillen niet van dien aard dat de betrokken functie daarom redelijkerwijs niet aan appellante opgedragen kon worden.
5. De Raad volgt appellante ten slotte niet in haar stelling dat de heroverweging na bezwaar in het onderhavige geval op grond van artikel 7:11 van de Awb had moeten leiden tot herroeping van het primaire besluit. Die bepaling voorziet immers juist in de mogelijkheid de motivering van een besluit in het kader van een heroverweging te herzien. Nu de heroverweging bij het bestreden besluit niet tot een ander resultaat heeft geleid dan dat van het primaire besluit, ziet de Raad geen grond aanwezig te oordelen dat gedaagde gehouden was dat laatste besluit te herroepen.
6. Gezien het bovenstaande concludeert de Raad dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
11.08