ECLI:NL:CRVB:2005:AU1938

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/839 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar uitkering per 8 januari 2001 had geweigerd, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Leeuwarden had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar medische beperkingen waren onderschat en dat zij volledig arbeidsongeschikt was. Ter onderbouwing overhandigde zij een rapport van de verzekeringsarts mr. drs. J.F.G. Wolthuis, waarin zij haar standpunt ondersteunde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv, die de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum van 8 januari 2001 beoordeelden, niet onjuist waren. De Raad oordeelde dat de rapporten van de huisarts D.H. Dijkstra en de klinisch psycholoog A.C. Ruiten geen objectieve medische gronden boden voor de stelling dat appellante volledig arbeidsongeschikt was. De Raad vond ook dat de door Wolthuis aangevoerde argumenten onvoldoende onderbouwd waren en dat de medische beperkingen van appellante op de relevante datum correct waren vastgesteld.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad achtte geen termen aanwezig om een nader medisch onderzoek te gelasten, omdat er geen nieuwe relevante informatie was die de eerdere conclusies zou kunnen ondermijnen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 24 augustus 2005.

Uitspraak

03/839 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 17 januari 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 5 januari 2001 waarbij hij heeft geweigerd appellante met ingang van 8 januari 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen omdat appellante per deze datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Bij uitspraak van 10 januari 2003, reg.nr. 02/173 WAO, heeft de rechtbank Leeuwarden het beroep van appellante tegen het besluit van 17 januari 2002 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. I. Winia, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift van 12 mei 2003 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 13 juni 2003, ingediend.
Bij brief van 26 april 2005 is namens appellante een rapport van de verzekeringsarts mr. drs. J.F.G. Wolthuis, gedateerd 18 januari 2005, ingestuurd.
Bij schrijven van 3 mei 2005 heeft gedaagde in reactie daarop een rapport van de bezwaarverzekeringsarts T. Miedema van gelijke datum overgelegd.
Van de zijde van appellante is vervolgens bij brief van 28 juni 2005 een nader rapport van mr. drs. Wolthuis d.d. 31 mei 2005 ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 juli 2005, waar appellante -met voorafgaand bericht- niet is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. G.A. Tellinga, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante is gedurende 20 uur per week werkzaam geweest als medewerkster op een sportschool te Emmen. Zij heeft haar werk op 10 januari 2000 in verband met een operatie wegens gynaecologische klachten gestaakt.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde een ten aanzien van appellante genomen besluit van 5 januari 2001 gehandhaafd, waarbij hij na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken geweigerd heeft aan appellante een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellante met haar beperkingen weliswaar (voorlopig) ongeschikt wordt geacht voor haar eigen werk, doch per 8 januari 2001 in staat wordt geacht tot het verrichten van gangbare arbeid waarmee een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% bestaat.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uiteengezet dat, en op welke gronden, het bestreden besluit naar haar oordeel in al zijn onderdelen in rechte stand kan houden.
In hoger beroep is van de zijde van appellante aangevoerd dat zij per einde wachttijd op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is, althans dat de medische beperkingen ten grondslag liggend aan het bestreden besluit zowel op lichamelijk en psychisch gebied als qua duurbelastbaarheid zijn onderschat met als gevolg dat de geselecteerde functies vanuit medisch oogpunt niet geschikt zijn voor appellante. Ter onderbouwing van dit standpunt is in hoger beroep een rapport van de verzekeringsarts Wolthuis van 18 januari 2005 overgelegd en is verwezen naar de in beroep respectievelijk in bezwaar ingebrachte verklaringen van de klinisch psycholoog A.C. Ruiten en de huisarts D.H. Dijkstra.
Met betrekking tot de voor appellante op 8 januari 2001 geldende medische beperkingen, ziet de Raad geen reden te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts A. Belopavlovic en de bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke, als neergelegd in hun rapportages van respectievelijk 14 november 2000 en 2 oktober 2001. De Raad ziet evenmin aanleiding de weergave van de beperkingen in de verwoording belastbaarheid belanghebbende van 14 december 2000 en het formulier functie informatie systeem va/ad van 14 november 2000 niet voor juist te houden.
In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen.
De Raad is van oordeel dat de in het dossier beschikbare rapporten van de huisarts Dijkstra en de klinisch psycholoog Ruiten geen gegevens bevatten die de conclusie van een tot objectiveerbare gronden te herleiden volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden rechtvaardigt. De Raad overweegt terzake dat hij in de verklaring van de klinisch psycholoog Ruiten geen relevante overwegingen op dier vakgebied leest op grond waarvan kan worden aangenomen dat appellante op de hier in geding zijnde datum vanuit psychisch oogpunt bezien in het geheel nog niet belastbaar kon worden geacht met arbeid. Evenmin heeft de Raad in de verklaring van de huisarts op objectief medische gronden berustende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat iedere vorm van arbeidsverrichting op die datum onmogelijk moest worden geacht. De Raad voegt hieraan toe dat de door appellante in hoger beroep ingeschakelde verzekeringsarts Wolthuis evenmin tot de conclusie is gekomen dat appellante op die datum medisch gezien volledig arbeidsongeschiktheid is te achten.
De Raad overweegt vervolgens dat het in hoger beroep namens appellante overgelegde rapport van de verzekeringsarts Wolthuis van 18 januari 2005 onvoldoende medisch gefundeerde aanwijzingen bevat voor de visie dat gedaagdes verzekeringsartsen de (duur)belastbaarheid van appellante op de hier in geding zijnde datum van 8 januari 2001 hebben overschat. De Raad overweegt in dit verband dat het oordeel van Wolthuis over appellantes beperkingen op die datum hoofdzakelijk is gebaseerd op de door appellante aangegeven klachten en hij onvoldoende objectief medische argumenten geeft op grond waarvan kan worden aangenomen dat gedaagdes verzekeringsartsen de ernst van de in het ziektewetjaar opgetreden aandoeningen en de hieruit voortvloeiende gevolgen voor appellantes belastbaarheid op die datum hebben onderschat. De Raad voegt hieraan toe dat de door Wolthuis beschreven verslechtering van appellantes gezondheidssituatie vanaf april 2002 geen aanknopingspunten biedt om -retrospectief bezien- op 8 januari 2001 rekening te houden met meer en/of zwaardere beperkingen dan die welke ten grondslag liggen aan het bestreden besluit.
De Raad is het aldus volledig eens met de door de bezwaarverzekeringsarts Miedema in diens rapport van 3 mei 2005 neergelegde visie dat in het rapport van Wolthuis een onvoldoende objectief medische onderbouwing is gegeven voor het oordeel dat de (duur)beperkingen op de hier in geding zijnde datum zijn onderschat. De Raad heeft een dergelijke objectief medische onderbouwing evenmin aangetroffen in de door Wolthuis nader gegeven reactie van 31 mei 2005.
In het voorgaande ligt besloten dat de Raad onvoldoende aanleiding ziet tot het gelasten van een nader medisch onderzoek.
De Raad is verder van oordeel dat bij de selectie van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, in voldoende mate rekening is gehouden met de voor appellante geldende medische beperkingen, zodat die functies als voor appellante in medisch opzicht passend dienen te worden aangemerkt. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de in de geselecteerde functies voorkomende markeringen ten teken van mogelijke overschrijding van appellantes belastbaarheid genoegzaam zijn verklaard in het overleg tussen de verzekeringsarts Belopavlovic en de arbeidsdeskundige A. Kroeze d.d.
14 december 2000 en de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Fokke d.d.
2 oktober 2001.
Een vergelijking van het maatmaninkomen met de op basis van de geselecteerde functies mogelijk te verwerven inkomsten voert tot de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante bij het bestreden besluit niet is onderschat.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
BKH