ECLI:NL:CRVB:2005:AU1939

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1505 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en verlies aan verdiencapaciteit

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 24 augustus 2005, staat de beoordeling van de WAO-schatting centraal. Appellant, die zijn functie als heftruckchauffeur had gestaakt vanwege nek-, arm-, hand- en rugklachten, had in hoger beroep beroep aangetekend tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem geen uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. De Raad heeft vastgesteld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het Uwv onjuiste medische beperkingen bij appellant heeft gehanteerd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de arbeidsongeschiktheidsschatting op een solide basis was gestoeld en dat de rapporten van het Instituut Psychosofia, waar appellant naar verwees, niet de gebruikelijke en algemeen aanvaarde onderzoeksmethoden volgden.

De Raad heeft de medische oordeelsvorming van de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink en de bezwaararbeidsdeskundige F. Oudmaijer in overweging genomen. De gegevens van de behandelend neuroloog W.J.H.M. Grosveld werden ook beoordeeld, maar leidden niet tot een wijziging van de vaststelling van de belastbaarheid van appellant. De Raad concludeert dat er geen voor de WAO relevant verlies aan verdiencapaciteit bestaat, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste medische beoordeling en de noodzaak voor het gebruik van algemeen aanvaarde onderzoeksmethoden bij het vaststellen van arbeidsbeperkingen. De Raad bevestigt dat de geselecteerde functies voor appellant passend zijn, en dat hij in staat is om deze werkzaamheden te verrichten, ondanks zijn klachten.

Uitspraak

03/1505 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, heeft bij brieven van 7 mei 2003,
23 mei 2003 en 5 juni 2003 (met bijlage) de beroepsgronden aangevoerd van het door haar namens appellant ingestelde hoger beroep tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 17 maart 2003 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 19 juni 2003 van verweer gediend, zulks aangevuld bij brief van 28 juli 2003 (met bijlagen).
Desverzocht heeft appellant bij brief van 25 april 2005 nog enige stukken doen inzenden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 juli 2005, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. De Jonge, voornoemd, en waar gedaagde, met kennisgeving, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft op 26 november 1999 zijn functie van heftruckchauffeur gestaakt in verband met nek-, arm-, hand- en rugklachten. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken is aan appellant bij besluit van 27 november 2000 per
24 november 2000 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontzegd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant weliswaar op dat tijdstip niet meer geschikt was voor zijn eigen werk, maar nog wel in staat moest worden geacht de werkzaamheden te verrichten, behorend bij een aantal door de arbeidsdeskundige voor hem geselecteerde functies, waarmee een zodanig inkomen kon worden verworven dat er (nagenoeg) geen verlies aan verdiencapaciteit bestond. Bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 1 mei 2001 is het besluit van 27 november door gedaagde gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen bij appellant is uitgegaan. Ook de arbeidskundige grondslag van de arbeidsongeschiktheidsschatting heeft bij de rechtbank geen bezwaren ontmoet.
In hoger beroep is de gemachtigde van appellant uitvoerig ingegaan op de door (de verzekeringsartsen van) gedaagde en door de rechtbank miskende waarde van de rapporten van het Instituut Psychosofia, Centrum voor Spirituele Geneeswijze Spirituele Dans en is voor het overige verwezen naar hetgeen in bezwaar en beroep namens appellant is aangevoerd.
De Raad volstaat met betrekking tot de rapporten van voormeld instituut met herhaling van zijn in eerdere - aan appellants gemachtigde bekend zijnde - uitspraken neergelegde opvatting dat ten aanzien van de voor de toepassing van de WAO relevante arbeidsbeperkingen geldt dat die (ook) op de in de reguliere geneeskunde gebruikelijke wijze dienen te worden vastgesteld.
Aan deze rapporten valt niet te ontlenen dat bij het daarin beschreven onderzoek in de reguliere geneeskunde gebruikelijke en algemeen aanvaarde onderzoeksmethoden zijn toegepast. Integendeel uit deze rapporten en uit de stellingnames van de gemachtigde van appellant blijkt overduidelijk dat deze onderzoeksmethoden naar de opvatting van het Instituut Psychosofia voor de vaststelling van arbeidsbeperkingen geen toereikend instrumentarium kunnen vormen. Daarom bieden de rapporten van dit instituut, voorzover steunend op het daarin beschreven onderzoek, naar het oordeel van de Raad geen aanknopingspunt voor het trekken van de conclusie dat appellant op de datum in geding op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat was de werkzaamheden te verrichten, verbonden aan de aan hem als voor hem geschikt voorgehouden, binnen de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid blijvende, functies.
Ook overigens heeft de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de medische oordeelsvorming. De in eerste aanleg bekend geworden gegevens van de behandelend neuroloog W.J.H.M. Grosveld, in het bijzonder diens brief van 30 augustus 2001 en het overzicht van 5 juli 2001 van het journaal van de huisarts, zijn door de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink beoordeeld. Aan diens brief van 1 oktober 2002 ontleent de Raad dat deze gegevens geen aanleiding vormen om de vaststelling van de belastbaarheid van appellant te wijzigen.
Ten slotte overweegt de Raad dat gedaagde in hoger beroep de geselecteerde functies en de daarin voorkomende belasting nader heeft laten beoordelen door de bezwaararbeidsdeskundige F. Oudmaijer en - wat de daarin voorkomende belasting betreft – door de bezwaarverzekeringsarts Weegink. Een en ander heeft gedaagde er niet toe geleid dat de eerder getrokken conclusie dat bij appellant geen voor de WAO relevant verlies aan verdiencapaciteit bestaat, voor onjuist moet worden gehouden. De Raad, lettend op de in hoger beroep ingezonden gegevens van arbeidskundige aard, onderschrijft die conclusie.
Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend dient de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
MR