[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 17 februari 2000 heeft gedaagde geweigerd om terug te komen van zijn eerdere besluit van 19 november 1997 waarin de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 februari 1998 werd ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
Namens appellant heeft mr. M.P. Roest, advocaat te Leiden, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 september 2000, hierna: besluit 1, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 4 februari 2002, hierna: besluit 2, heeft gedaagde besloten per 10 november 1998 de uitkering van appellant niet te heropenen.
Bij besluit van 19 juni 2002, hierna: besluit 3, heeft gedaagde besloten de uitkering van appellant evenmin per 1 februari 1998 te heropenen.
De rechtbank heeft ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep tegen besluit 1 mede gericht geacht tegen de besluiten
2 en 3.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 5 juli 2003, nummer AWB 00/11420 WAO, het beroep tegen het besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank gedaagde veroordeeld in de door appellant gemaakte proceskosten en bepaald dat gedaagde het griffierecht aan appellant vergoedt.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Bij schrijven van 10 oktober 2003 heeft mr. G.Th.J. Bos, advocaat te Leiden, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft mr. Bos, voornoemd, de gronden van het beroep aangevuld.
Namens appellant is op 18 juli 2005 een nader stuk - gedateerd 17 juli 2005 - ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bos en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.H.A.H. Smithuijsen, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt vast dat uit het beroepschrift naar voren komt dat appellants grieven zich richten tegen de ongegrond verklaringen door de rechtbank van de beroepen tegen de besluiten 2 en 3, zodat de Raad zijn oordeelsvorming hiertoe zal beperken.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
" Eiser is uitgevallen per 31 oktober 1977. Aansluitend is hem een uitkering krachtens de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80-100%. Deze uitkering is per 1 februari 1998 ingetrokken omdat eiser minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Deze intrekking is onherroepelijk."
Ten aanzien van besluit 2 heeft de rechtbank gewezen op de in het dossier aanwezige medische gegevens, waarin de rechtbank voldoende aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat door gedaagde ten aanzien van appellant op de beoordelingsdatum 10 november 1998 een juist medisch oordeel ten aanzien van het verrichten van arbeid is aangenomen.
Appellant heeft zich met dit oordeel van de rechtbank niet kunnen verenigen en is daarvan in hoger beroep gekomen.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst stelt de Raad vast dat het namens appellant op 18 juli 2005 ingezonden stuk is ingebracht met overschrijding van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb vermelde termijn van tien dagen binnen welke termijn partijen voor de zitting stukken kunnen indienen. De Raad ziet hierin aanleiding dit stuk te weigeren als gedingstuk.
Voorts beantwoordt de Raad de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit 2 gevolgd kan worden bevestigend.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de in dit geding beschikbare medische en andere gegevens geen aanknopingspunten gevonden te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde medische en arbeidskundige oordeel
Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd, geeft de Raad geen aanleiding dit onderdeel van de aangevallen uitspraak rechtens voor onjuist te houden.
Ten aanzien van het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het bestreden besluit 3 overweegt de Raad als volgt.
Naar het oordeel van de Raad is de inhoud en strekking van dit besluit identiek aan het in rubriek I genoemde besluit van 19 november 1997, dat inmiddels kracht van gewijsde heeft gekregen. Besluit 3 kan derhalve niet worden geacht te zijn gericht op het in leven roepen van een zelfstandig rechtsgevolg en is in verband hiermee niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Hieruit vloeit voort dat de rechtbank ten onrechte besluit 3 ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in de beroepsprocedure betrokken heeft.
Uit het bovenstaande vloeit voort dat dit onderdeel van de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin een oordeel is gegeven over
besluit 3;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2005.
(get.) T.R.H. van Roekel.