E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Gravenhage, onder reg.nr. AWB 03/3481 WW op 10 maart 2004 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 juli 2005, waarbij appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Toxopeus voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante was sinds 4 april 2000 als productiemedewerker werkzaam bij Van Leeuwen Wild en Gevogelte B.V. Zij is meerdere keren zonder bericht niet op haar werk verschenen. Na haar vakantie is appellante op 21 mei 2002 wederom niet op haar werk verschenen, waarna zij door haar werkgever op staande voet is ontslagen. In verband met dit ontslag heeft appellante een aanvraag om een WW-uitkering ingediend.
Bij besluit van 6 februari 2003 heeft gedaagde de uitkering blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Appellante had redelijkerwijs kunnen weten dat het wederom ongeoorloofd niet op het werk verschijnen tot haar ontslag zou kunnen leiden.
Bij besluit van 10 juli 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Gedaagde heeft primair gesteld dat appellante niet voldoet aan de referte-eis; zij heeft in de 39 weken voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag, 6 november 2002, niet in tenminste 26 weken gewerkt. Subsidiair heeft gedaagde gesteld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is -samengevat- overwogen dat vast is komen te staan dat appellante gedetineerd is geweest van 19 mei 2002 tot en met 6 november 2002. In de 39 weken voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag heeft zij slechts 15 weken gewerkt, zodat zij niet aan referte-eis voldoet. Gedaagde heeft reeds op deze grond terecht gesteld dat geen recht bestaat op een WW-uitkering, zodat de subsidiaire grond naar het oordeel van de rechtbank geen bespreking meer behoeft.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de detentie ten onrechte en buiten haar schuld en verwijtbaarheid is geweest. Er was sprake van een persoonsverwisseling. Indien deze niet had plaatsgevonden had zij niet verzuimd op haar werk. Appellante is dan ook van mening dat zij niet verwijtbaar werkloos is geworden. Voorts heeft appellante gesteld dat zij wel aan de referte-eis voldoet omdat de aanvraagdatum van de WW-uitkering weliswaar 6 november 2002 is, maar de ingangsdatum van de uitkering 21 mei 2002 moet zijn en zij direct voorafgaande aan die datum in 26 van de 39 weken heeft gewerkt.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, van de WW ontstaat recht op een uitkering voor een werknemer indien hij in de 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.
Vaststaat dat appellante ten gevolge van de detentie geen arbeid heeft verricht in de periode van 19 mei 2002 tot en met 6 november 2002. Daardoor voldoet zij niet aan het zojuist vermelde vereiste en heeft zij geen recht op uitkering ingevolge de WW.
Dat appellante ten onrechte gedetineerd zou zijn geweest, wat daarvan ook zij, doet daaraan niet af. Anders dan appellante is de Raad voorts niet van oordeel dat 21 mei 2002, de dag waarop zij op staande voet is ontslagen, als eerste werkloosheidsdag moet worden aangemerkt. Gedaagde heeft, nu appellante rechtens haar vrijheid was ontnomen in de periode van 21 mei 2002 tot 6 november 2002 en deswege geen recht had op uitkering ingevolge artikel 19, eerste lid, onder h, van de WW, terecht 6 november 2002 als eerste werkloosheidsdag aangemerkt. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 17 december 1991, LJN ZB2131, RSV 1992/129, is deze bepaling van toepassing geacht indien iemand in hechtenis is genomen met inachtneming van de daarop betrekking hebbende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering.
Nu de weigering van het recht op WW op de primaire grond in stand kan blijven, behoeft de subsidiaire grond niet meer voor bespreking in aanmerking te komen.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005.