E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is A. Biemans, op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen tegen de onder dagtekening 9 februari 2004 tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Rotterdam, reg.nr. WW 03/1015, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting gehouden op 13 juli 2005, waar namens appellante is verschenen -na daartoe ambtshalve te zijn opgeroepen- A. Biemans, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante ontvangt sedert 18 februari 2002 een WW-uitkering op basis van een dienstverband van gemiddeld 22 uur en 36 minuten per week. Blijkens het door appellante op 22 oktober 2002 ingevulde en ondertekende werkbriefje over de periode van 23 september 2002 tot en met 20 oktober 2002, heeft zij één concrete sollicitatie verricht bij Stichting De Stromen en heeft zij in de weken 2 en 4 van dit werkbriefje respectievelijk 16 en 12 uur als oproepkracht gewerkt bij het IJsselland ziekenhuis. Appellante geeft aan verder geen geschikte vacatures te hebben gevonden in deze periode.
Bij besluit van 28 oktober 2002 heeft gedaagde in verband hiermee appellante een maatregel opgelegd, inhoudende een korting op appellantes WW-uitkering van 20% gedurende de periode van 21 oktober 2002 tot 10 februari 2003.
Na gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 24 februari 2003 het besluit van 28 oktober 2002 gehandhaafd. Gedaagde heeft hiertoe onder meer over-wogen dat appellante niet voldaan heeft aan de sollicitatieplicht van minimaal één concrete sollicitatie per week en voorts dat haar arbeidspatroon als oproepkracht en haar beperkte beschikbaarheid voor 24 uur per week, geen redenen zijn om minder sollicitatieactiviteiten te ontplooien.
De rechtbank heeft appellantes beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe allereerst vastgesteld dat niet in geding is dat appellante in de desbetreffende periode niet wekelijks heeft gesolliciteerd. De door appellante aangevoerde omstandigheden, waarbij het onder meer gaat om haar intentie een dienstbetrekking tot stand te brengen met Stichting De Stromen en de verwachting die zij meende te kunnen ontlenen aan het uitblijven van een reactie van gedaagde op haar brief van 28 oktober (bedoeld is: augustus) 2002 waarin zij aangaf haar sollicitatieactiviteiten uitsluitend te zullen richten op een banenmarkt van, zoals later is gebleken, meergenoemde Stichting, doen hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat van appellante mocht worden verwacht dat zij het voortduren van haar werkloosheid zou tegengaan door te trachten passende arbeid te verkrijgen. De rechtbank kan er voorts niet aan voorbijzien dat appellante door gedaagde bij brief van 11 juli 2002 er van op de hoogte is gesteld dat zij in het kader van de in de WW omschreven sollicitatieverplichting eerst voldoende actief wordt geacht indien zij ten minste één concrete en controleerbare sollicitatie per week verricht.
In hoger beroep heeft appellante -kort gezegd- naar voren gebracht dat zij nimmer gewezen is op de verplichting van één concrete en controleerbare sollicitatie per week. In de door haar bij aanvang van haar werkloosheid ontvangen brochure wordt deze verplichting niet vermeld. Appellante stelt zich bovendien op het standpunt dat zij wel volledig heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting tot het in voldoende mate trachten passende arbeid te verkrijgen. Zij verwijst hiertoe naar een rapportage van het Centrum voor werk en inkomen (CWI) van 10 september 2002.
Aan de orde is de vraag of gedaagde terecht met ingang van 21 oktober 2002 een maatregel van 20% gedurende een periode van 16 weken op appellantes WW-uitkering heeft opgelegd omdat appellante in de periode van 23 september 2002 tot en met
20 oktober 2002 in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. De Raad beantwoordt deze vraag, met de rechtbank, bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Zoals de Raad reeds diverse malen heeft geoordeeld is het niet in strijd met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW dat gedaagde van een werkloze werknemer verlangt dat deze in beginsel ten minste één concrete sollicitatieactiviteit per week verricht. Van belang daarbij is dat per periode van vier weken aan de hand van het werkbriefje en rekening houdend met de op de individuele omstandigheden van de verzekerde betrekking hebbende factoren, wordt beoordeeld of voormeld artikelonderdeel in concreto is overtreden.
De Raad stelt vast dat niet in geding is dat appellante in de periode van 23 september 2002 tot en met 20 oktober 2002 niet wekelijks heeft gesolliciteerd en daarmee niet heeft voldaan aan de hiervoor geformuleerde minimumnorm, waaromtrent appellante naar het oordeel van de Raad in ieder geval met gedaagdes brief van 11 juli 2002 en haar werk-briefjes voldoende is geïnformeerd. De door appellante aangevoerde omstandigheden doen hier naar het oordeel van de Raad niet aan af. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat het feit dat gedaagde niet gereageerd heeft op appellantes brieven van 15 juli 2002 en 28 augustus 2002, in welke brieven zij onder meer aangeeft zich voor wat haar sollicitatieactiviteiten betreft te zullen concentreren op de banenmarkt van, naar later bleek, Stichting De Stromen, niet betekent dat de verplichting ten minste één concrete sollicitatieactiviteit per week te verrichten niet langer voor haar zou gelden. De door appellante ingenomen stelling dat zij wel in voldoende mate zou hebben gesolliciteerd, is niet met nadere gegevens onderbouwd, zodat de Raad daaraan geen betekenis kan toekennen. Appellantes verwijzing naar het rapport van het CWI van 10 september 2002 maakt dit niet anders nu in dit rapport, dat is opgesteld voor de in dit geding van belang zijnde periode, slechts wordt gemeld dat appellante regelmatig solliciteert. Hieruit kan naar het oordeel van de Raad niet worden afgeleid dat appellante in de thans aan de orde zijnde periode heeft voldaan aan de verplichting ten minste één concrete sollicitatie-activiteit per week te verrichten.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad met de rechtbank tot de conclusie dat appellante in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen en daarmee de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen. Gedaagde was dan ook op grond van artikel 27, derde lid, van de WW gehouden om een maatregel op te leggen. Nu de Raad in hetgeen door appellante naar voren is gebracht geen grond aanwezig acht voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid heeft gedaagde, gelet op artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica in verbinding met categorie C.4, ten eerste, van de bijlage bij dat besluit, terecht de onderhavige korting van 20% gedurende 16 weken op de uitkering van appellante opgelegd.
De rechtbank moet derhalve worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte in stand kan blijven. Die uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.