ECLI:NL:CRVB:2005:AU2098

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4100 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van appellant voor geselecteerde functies in het kader van de WAO-schatting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die het beroep tegen het bestreden besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 25 mei 1999 wegens schouderklachten arbeidsongeschikt is, had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar deze werd na herbeoordeling in maart 2002 verlaagd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 26 juli 2005, maar appellant en zijn raadsman waren niet verschenen. Gedaagde was vertegenwoordigd door mr. R.G. Willems-Cremers.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De rechtbank had geoordeeld dat de medische beperkingen van appellant correct waren vastgesteld en dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad bevestigde dat de psychische en rugklachten van appellant adequaat waren meegewogen in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek.

Daarnaast heeft de Raad de arbeidskundige grondslag van het besluit beoordeeld. Appellant betwistte de actualiteit van de geselecteerde functies, maar de Raad oordeelde dat de gedaagde voldoende had aangetoond dat de functies 'meubelspuiter' en 'stikster meubelbekleding' op de datum in geding beschikbaar waren op de arbeidsmarkt. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies passend waren en dat appellant, gezien zijn opleidingsniveau en werkervaring, in staat was deze functies te vervullen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om het bestreden besluit te herzien en dat de aangevallen uitspraak in stand kon blijven.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4100 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, op daartoe bij beroepschrift van 13 augustus 2003 aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 juli 2003 nr. AWB 2002/1433 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere informatie verstrekt, waarop de raadsman van appellant heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 juli 2005, waar appellant en zijn raadsman met voorafgaand bericht niet zijn verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.G. Willems-Cremers werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) te Heerlen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is op 25 mei 1999 wegens schouderklachten uitgevallen als productiemedewerker. Bij besluit van 14 augustus 2000 is hem met ingang van 23 mei 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van 80 tot 100%.
Na herbeoordeling in maart 2002 concludeerde de verzekeringsarts J.A. Nillesen dat appellant weliswaar beperkingen ondervond, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was werkzaamheden te verrichten. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige P.M.G.M. Jansen op basis van het opgestelde belastbaarheidpatroon een aantal functies geselecteerd. Na vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellant geldende maatmaninkomen, heeft hij vastgesteld dat het verlies aan verdienvermogen 19,43 % betreft. Bij besluit van
5 juli 2002 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de WAO met ingang van 28 juli 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 18 september 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Met betrekking tot de medische grondslag van het besluit bevatten de in hoger beroep aangevoerde grieven geen nieuwe gezichtspunten. Zij kunnen de Raad niet tot een ander oordeel brengen dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank dat de medische beperkingen van appellant op juiste wijze zijn vastgesteld. De Raad wijst erop dat appellant geen nieuwe medische gegevens in het geding heeft gebracht en dat uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij van 13 september 2002 blijkt dat de psychische klachten en de rugklachten van appellant in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zijn meegewogen, zodat er geen aanleiding is voor twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. De Raad merkt nog op dat hij aan de eigen, niet met medische gegevens onderbouwde, mening van appellant met betrekking tot zijn gezondheidstoestand niet dat gewicht kan toekennen dat appellant daaraan gehecht wil zien.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het besluit overweegt de Raad als volgt.
Appellant heeft gesteld dat hij op basis van zijn opleiding en ervaring niet kan voldoen aan de eisen die aan de geselecteerde functies zijn gesteld. Zijn inziens hebben de arbeidsdeskundigen het opleidingsniveau ten onrechte te hoog ingeschat.
Naar het oordeel van de Raad treft deze grief geen doel. Uit de arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt dat voor de geselecteerde functies als opleidingseis is gesteld basisonderwijs, niveau 2 opleidingsniveau 2. Opleidingsniveau 2 impliceert dat de betrokkene kan lezen, schrijven en rekenen op eindbasisschoolniveau. Gelet op de omstandigheid dat appellant de basisschool heeft doorlopen en daarna nog enkele jaren lager technisch onderwijs heeft gevolgd en rekening houdend met zijn werkervaring in het verleden als chauffeur en stratenmaker, kan hij geacht worden te functioneren op niveau 2. Dat hij zijn opleidingen niet heeft afgemaakt doet daaraan niets af. De Raad merkt bovendien op dat bij de geselecteerde functies aan de aspecten lezen, schrijven en rekenen slechts zeer beperkte eisen worden gesteld.
Met betrekking tot de actualiteit van de geselecteerde functies heeft de Raad gedaagde verzocht aantoonbaar te maken dat de geselecteerde functies ‘meubelspuiter’ en ‘stikster meubelbekleding’ op de datum in geding op de arbeidsmarkt voorhanden waren. Uit de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige J.J. van der Naald van 18 april 2005, blijkt dat hij met behulp van het nieuwe Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) is nagegaan of de eerder via het Functie Informatie Systeem (FIS) geselecteerde functies ook in het CBBS voorkomen met een voldoende actuele datum. Hem is gebleken dat de met het FIS corresponderende CBBS-functies ten tijde van de datum in geding voldoende voorkomen. Ook op verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige gronden bleken deze functies passend.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat gedaagde, nu de geselecteerde functies in eerste instantie met behulp van het FIS waren geselecteerd, niet kan stellen dat de functies actueel zijn omdat gelijksoortige functies op een latere datum voorkomen in het CBBS. Zijns inziens is het CBBS niet gelijk aan het FIS. De actualiteit van de functies had dan ook moeten worden aangetoond aan de hand van het FIS.
De Raad kan appellant niet volgen in zijn standpunt. Uit de door gedaagde overgelegde gegevens is gebleken dat de functienummers van de geselecteerde functies in het FIS in het onderhavige geval overeenkomen met de functienummers in het CBBS en dat het inhoudelijk om dezelfde functies gaat. Nu slechts de vraag aan de orde is of de functies voldoende actueel zijn, valt niet in te zien dat het verschil zou maken of de actualiteitswaarde wordt aangetoond aan de hand van het FIS of CBBS.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant op de datum in geding geschikt was de hem door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen.
Nu de Raad ook voor het overige geen aanleiding heeft om het bestreden besluit niet in rechte juist te achten komt hij tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens.
MR