ECLI:NL:CRVB:2005:AU2198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2176 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering overname loonbetalingsverplichtingen uitzendbureau op basis van Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de vraag of de loonbetalingsverplichtingen van een uitzendbureau kunnen worden overgenomen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van de Werkloosheidswet (WW). Appellant, die in dienst was bij [naam uitzendbureau], heeft verzocht om overname van onbetaald gebleven loonbetalingsverplichtingen met ingang van 1 mei 2002. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat het uitzendbureau zijn activiteiten al op 1 juli 2001 had gestaakt en er geen bewijs was dat het dienstverband na deze datum nog voortduurde.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, omdat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn aanspraken op het uitzendbureau. In hoger beroep heeft appellant opnieuw zijn standpunt ingenomen, waarbij hij verwees naar een registratie in het systeem van het Uwv en verklaringen van een voormalig boekhouder. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een vordering heeft op het uitzendbureau. Er was geen documentatie die zijn aanspraken kon onderbouwen, en de verklaringen waren niet overtuigend.

De Raad heeft vastgesteld dat vorderingen op basis van hoofdstuk IV van de WW niet voor overname in aanmerking komen als ze niet duidelijk en concreet zijn. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de afwijzing van het Uwv terecht was. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om een proceskostenvergoeding toe te kennen aan appellant. De uitspraak is gedaan op 24 augustus 2005 door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/2176 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen tegen de onder dagtekening 3 maart 2004 tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, reg.nr. AWB 03/2591 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 juli 2005, waar appellant en zijn gemachtigde -zoals aangekondigd- niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Met zijn aanvraagformulier van 15 oktober 2002 heeft appellant gedaagde verzocht hem met ingang van 1 mei 2002 in aanmerking te brengen voor overname van onbetaald gebleven loonbetalingsverplichtingen uit zijn dienstverband met [naam uitzendbureau] Uitzendbureau B.V. (hierna: [naam uitzendbureau]).
Bij besluit van 27 maart 2003 heeft gedaagde geweigerd de loonbetalingsverplichtingen van [naam uitzendbureau] over te nemen. Gedaagde heeft hierbij in aanmerking genomen dat [naam uitzendbureau] haar activiteiten reeds op 1 juli 2001 heeft gestaakt en op dat moment niet verkeerde in een toestand van blijvende betalingsonmacht. Voorts stelt gedaagde zich op het standpunt dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het dienstverband met [naam uitzendbureau] na 1 juli 2001 nog heeft voortgeduurd en dat er na die datum nog loonbetalingen door [naam uitzendbureau] zijn verricht.
Na gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 23 juni 2003 de weigering loonbetalingsverplichtingen van [naam uitzendbureau] over te nemen gehandhaafd.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het besluit 23 juni 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat appellant er niet in is geslaagd zijn aanspraken jegens [naam uitzendbureau] en de hoogte daarvan aannemelijk en geloofwaardig te maken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat appellant geen enkel document heeft overgelegd, waaruit zijn aanspraken en de hoogte daarvan zouden kunnen worden afgeleid. De rechtbank is dan ook van oordeel, waarbij zij in het midden laat of op 1 juli 2001 sprake was van betalingsonmacht bij [naam uitzendbureau], dat gedaagde op genoegzame gronden heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van voor overname in aanmerking komende loonbetalingsverplichtingen.
In hoger beroep heeft appellant -wederom- naar voren gebracht dat hij, blijkens het geautomatiseerde systeem van gedaagde genaamd WeBBR, stond ingeschreven als zijnde in dienst bij [naam uitzendbureau] van 17 juli 2000 tot 30 juni 2002. Daarnaast is er wel degelijk sprake van dat [naam uitzendbureau] medio 2002 in financiële problemen is geraakt. De voormalig boekhouder, de heer [boekhouder], heeft immers aan een medewerker van gedaagde verklaard dat [naam uitzendbureau] medio 2002 gestopt is, terwijl volgens de enig aandeelhouder, de heer [directeur], de directeur met de kas vertrokken is.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad komen vorderingen niet voor overname op basis van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking als zij niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet zijn en aan gerede twijfel onderhevig. De Raad is van oordeel dat appellant op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij een vordering heeft op [naam uitzendbureau]. Onder de stukken bevindt zich geen enkel document, zoals een arbeidsovereen-komst, loonafschriften of werkbriefjes, waaruit appellants aanspraken en de hoogte daarvan zouden kunnen worden afgeleid. De verklaring van de voormalig boekhouder [boekhouder] dat [naam uitzendbureau] medio 2002 gestopt is, welke verklaring overigens niet strookt met zijn latere in 2003 afgelegde verklaring waaruit kan worden afgeleid dat [naam uitzendbureau] haar activiteiten reeds in 2001 heeft gestaakt, acht de Raad onvoldoende.
Aan de wijze waarop appellants dienstverband met [naam uitzendbureau] in het geautomatiseerde systeem van appellant WeBBR is geregistreerd, kan de Raad ook niet die betekenis hechten die appellant daaraan toegekend wenst te zien. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat, zoals gedaagde ter zitting van de Raad heeft toegelicht, aan dit systeem geen uitgebreid onderzoek door gedaagdes buitendienst ten grondslag ligt. Voorts stelt de Raad vast dat het systeem onbetrouwbaar is, nu daarin bij de gegevens van de werkgever Tree Group Holland B.V., waarvan [naam uitzendbureau] de handelsnaam is, als einddatum is geregistreerd 30 juni 2001, terwijl uit raadpleging van de ten aanzien van appellant in dat systeem opgenomen gegevens volgt dat appellant tot 30 juni 2002 in dienst zou zijn geweest van Tree Group Holland B.V.
Wat hier overigens van zij, uit het voorgaande kan naar het oordeel van de Raad niet worden afgeleid dat appellant nog een vordering op [naam uitzendbureau] zou hebben. Appellants claim om overname van loonbetalingsverplichtingen van [naam uitzendbureau] op basis van hoofdstuk IV van de WW komt niet voor toewijzing in aanmerking en is door gedaagde dan ook terecht afgewezen.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op24 augustus 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) P. Boer.
RW168