E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M. Huisman, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 april 2003, reg.nr. 02/906.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de Raad desgevraagd nadere stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 augustus 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Huisman, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. N. Boelen, werkzaam bij de gemeente Amersfoort.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) op
25 april 2000 om toekenning van een vervoersvoorziening in de vorm van een gesloten buitenwagen verzocht. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het Regionaal Indicatie Orgaan Eemland (hierna: RIO) desgevraagd op 25 oktober 2000 een medisch advies uitgebracht. Blijkens dit advies is de gevraagde voorziening niet toewijsbaar nu er geen medische contra-indicatie aanwezig is voor vervoer in de buitenlucht. De goedkoopst adequate voorziening is een scootmobiel met goede vering in combinatie met de reeds geïndiceerde mobicard voor deelname aan het collectief vervoer en een aanvullende taxikostenvergoeding. Hierop heeft gedaagde bij besluit van 12 januari 2001 het verzoek van appellante om toekenning van een gesloten buitenwagen onder verwijzing naar voormeld advies afgewezen en vervolgens bij besluit van 26 juni 2001 -desgevraagd- aan appellante een vervoersvoorziening in de vorm van een scootmobiel toegekend.
Naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2001 heeft op verzoek van gedaagde het RIO op 8 januari 2002 opnieuw een advies uitgebracht. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 19 maart 2002 het bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat ook blijkens het advies van 8 januari 2002 geen contra-indicatie aanwezig is voor vervoer door de buitenlucht met behulp van een scootmobiel en dat met de toekenning van de scootmobiel en de overige vervoersvoorzieningen, te weten het collectief vervoer en een aanvullende taxikostenvergoeding, op adequate wijze is voldaan aan de in de Wvg neergelegde zorgplicht.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van
19 maart 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het gemeentebestuur zorgdraagt voor de verlening van - onder meer - vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Ingevolge artikel 3 van de Wvg dienen deze voorzieningen verantwoord, dat wil zeggen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht te zijn. In artikel 2, eerste lid, van de Wvg is voorts bepaald dat het gemeentebestuur met inachtneming van hetgeen bij of krachtens de Wvg is bepaald bij verordening daartoe regels dient vast te stellen. De Raad stelt vast dat de raad van de gemeente Amersfoort, daaraan uitvoering gevende, de Verordening Voorzieningen Gehandicapten (hierna: Verordening) heeft vastgesteld.
Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, van de Verordening kan een voorziening slechts worden toegekend voorzover deze langdurig noodzakelijk is om diens beperkingen op het gebied van het zich binnen of buiten de woning verplaatsen op te heffen of te verminderen en, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt. Artikel 1.2, tweede lid, van de Verordening bepaalt dat een voorziening kan worden verstrekt in de vorm van een collectief vervoerssysteem als bedoeld in artikel 3.1 onder a.
Blijkens de uit de Verordening en uit het daarop gebaseerde beleid voortvloeiende reikwijdte en rangorde van voor verlening vatbare vervoersvoorzieningen geldt als uitgangspunt dat prioriteit wordt gegeven aan deelname aan een systeem van een collectief vervoer, in die zin dat andere vormen van vervoersvoorzieningen slechts worden toegekend hetzij als het gebruik daarvan, naar objectief medische maatstaf gemeten, als gevolg van ziekte of gebrek onmogelijk is, hetzij bij wijze van aanvulling op collectief vervoer.
In de ter uitvoering van de Verordening vastgestelde Beleidsregel Verstrekkingenboek Voorzieningen Gehandicapten is terzake van de verstrekking van een gesloten buitenwagen als algemeen criterium aangegeven dat deze in bruikleen kan worden verstrekt aan gehandicapten die wisselende temperatuursveranderingen slecht verdragen.
Appellante heeft onder meer gesteld dat zij is aangewezen op gesloten buitenvervoer in verband met klachten aan de bovenste luchtwegen. Het RIO heeft blijkens de adviezen van 25 oktober 2000 en 8 januari 2002 noch hierin noch in de zitproblematiek van appellante een medische noodzaak voor een gesloten buitenwagen aanwezig geacht.
De Raad stelt allereerst vast dat de adviezen van het RIO niet op onzorgvuldig wijze tot stand zijn gekomen. Blijkens die adviezen is appellante zowel op het spreekuur van A.L. Kroes, ergotherapeut, als van G.A. Sinnemak, indicerend arts, geweest en heeft er bij dit laatste bezoek -blijkens het advies van 25 oktober 2000- een lichamelijk onderzoek plaatsgevonden. Voorts is er medische informatie opgevraagd bij een specialist, zijn de door appellante verstrekte medische gegevens geraadpleegd en is er telefonisch informatie ingewonnen bij de arts J.M.A. van Oosterhout, chirurg/traumatoloog bij Ziekenhuis Eemland, van welke arts appellante een verklaring had overgelegd.
De Raad is voorts van oordeel dat uit de door appellante verstrekte gegevens niet is gebleken dat de adviezen van het RIO inhoudelijk niet juist zijn. Hiertoe overweegt de Raad dat appellante in het geheel niet met medische stukken heeft onderbouwd dat zij als gevolg van de door haar gestelde klachten aan de bovenste luchtwegen is aangewezen op een gesloten buitenwagen. Met betrekking tot de zitproblematiek van appellante is de Raad van oordeel dat uit de door appellante overgelegde verklaringen, waaronder die van J.M.A. Oosterhout, D. van Neuven, neurologische chiropractor, en A. de Greef, diëtiste, niet is gebleken van medisch objectiveerbare klachten op grond waarvan een gesloten buitenwagen is geïndiceerd. De omstandigheid dat appellante blijkens die verklaringen niet lang achter elkaar kan zitten in verband met een pijnsyndroom en zij met een gesloten buitenwagen sneller op de plek van bestemming is doet hier niet aan af. Voor het vervoer over de korte afstanden bestaat de mogelijkheid om de scootmobiel qua zitcomfort aan te passen terwijl appellante voor de langere afstanden in staat is om gebruik te maken van het collectief vervoer.
Wat betreft de stelling van appellante dat de door haar gewenste gesloten buitenwagen op de lange termijn goedkoper kan zijn dan de aan haar toegekende vervoersvoorzieningen verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank en het daartoe overwogene in de aangevallen uitspraak. Hierbij wijst de Raad nog op de onder meer in zijn uitspraken van
21 november 1997 (LJN: ZB7376) en 21 januari 2004 (LJN: AO3632) neergelegde vaste jurisprudentie ten aanzien van de toelaatbaarheid van het primaat van het collectief vervoer en de in het kader van de financiering daarvan vereiste bevordering van een zo breed mogelijk draagvlak van deelnemers. Mede in verband daarmee brengt de enkele omstandigheid dat de kosten van de gewenste vervoersvoorziening (mogelijk) lager zijn dan die van de toegekende voorzieningen niet mee dat die laatste geen verantwoorde voorzieningen zijn in de zin van artikel 3 van de Wvg.
Nu het hoger beroep niet kan slagen komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosen.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.I. ’t Hooft, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2005.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.