[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 25 september 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 26 november 2001 ingetrokken, omdat appellant met ingang van deze datum niet langer arbeidsongeschikt in de zin van de WAO wordt geacht.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde ongegrond verklaard bij zijn besluit op bezwaar van 26 september 2002, hierna: het bestreden besluit.
De rechtbank Leeuwarden heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard bij haar uitspraak van 25 juni 2003, reg.nr: 02/1202 WAO.
Op de in het beroepschrift vermelde gronden heeft appellant tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van de Raad van 14 juni 2005 waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen A.B. Froentjes.
Appellant heeft zijn werkzaamheden als medewerker registratie op 24 februari 1998 moeten staken wegens psychische klachten na een “slecht nieuws” gesprek. Na het verstrijken van de zogeheten wachttijd heeft gedaagde aan appellant met ingang van 23 februari 1999 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In het kader van een eerstejaarsherbeoordeling heeft gedaagde bij besluit van 8 februari 2000 de WAO-uitkering vervolgens ongewijzigd voortgezet. Verzekeringsarts K.Th. Holwerda heeft blijkens zijn rapport van 10 december 1999 vastgesteld dat tijdens het onderzoek nog steeds sprake was van een geagiteerd depressief beeld. Verzekeringsarts T. Wolters heeft vervolgens op 19 april 2001 de zenuwarts J.M.E. van Zandvoort verzocht om een expertise. In zijn rapport van 22 juni 2001 concludeert Van Zandvoort dat op het moment van onderzoek al geruime tijd geen sprake meer is van een psychiatrisch ziektebeeld en de onderliggende structuur ondanks de daarin herkenbare aanpassingsproblematiek ook niet gezien kan worden als een persoonlijkheidsstoornis. Tevens heeft hij vermeld dat er geen sprake is van ziekte of gebrek en dat dit inhoudt dat er geen reden is beperkingen in te voeren voor gangbaar werk. Verzekeringsarts T. Wolters heeft vervolgens blijkens het rapport van 27 augustus 2001 geconcludeerd dat er geen beperkingen zijn als rechtstreeks en medisch objectief aantoonbaar gevolg van ziekte of gebreken, waarop het in rubriek I van deze uitspraak genoemde primaire besluit is genomen.
Bij het bestreden besluit is het gemaakte bezwaar nadat bezwaarverzekeringsarts N.G.M. van Alst op 15 september 2002 zijn rapport had uitgebracht, ongegrond verklaard omdat volgens gedaagde niet langer sprake is van vermindering van de belastbaarheid ten aanzien van het kunnen verrichten van arbeid als rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte en/of gebreken.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij haar uitspraak van 25 juni 2003 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen, waarbij appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder:
“De rechtbank heeft geen aanwijzingen kunnen vinden om aan te nemen dat de belastbaarheid van eiser door de (bezwaar)verzekeringsarts is overschat, noch dat de uitgevoerde onderzoeken onzorgvuldig zijn geschied. Zo heeft eiser zijn stellingen ten aanzien van zijn belastbaarheid niet nader onderbouwd met medische verklaringen. De rechtbank heeft voorts – anders dan eiser – geen twijfel over de objectiviteit van de bij het bestreden besluit betrokken medisch experts. De betreffende personen vallen onder hun beroepsethiek en hun conclusie is toetsbaar, reproduceerbaar en consistent.”
Appellant is het daarmee niet eens en heeft aangevoerd dat de rechtbank evenals gedaagde af gaat op de gegevens van Van Zandvoort terwijl er drie artsen zijn, A.J. Boekhout, bedrijfsarts, G.M. Carmen Drent en K.Th. Holwerda, beiden verzekeringsarts, die anders oordeelden. Voorts stelt appellant dat de bevindingen van de eerstelijns psycholoog niet strookten met die van Van Zandvoort. Appellant acht het onderzoek door Van Zandvoort niet zorgvuldig.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 18 van de WAO is, voor zover van belang bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste jurisprudentie van de Raad is slechts sprake van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Op grond van artikel 43, eerste lid, van de WAO wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingetrokken wanneer de arbeidsongeschiktheid is geëindigd of beneden 15% is gedaald.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht overweegt de Raad dat de zich in het dossier bevindende stukken, waaronder het volledig reïntegratieplan van 9 juli 1998 van A.J. Boekhout en de rapporten van
10 december 1998 en van 10 december 1999 van G.M. Carmen-Drent respectievelijk K.Th. Holwerda, betrekking hebben op eerdere data en niet zien op de datum die thans in geding is, namelijk 26 november 2001. Daaraan kan dan ook voor wat betreft het thans bestreden besluit niet de waarde worden gehecht die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Uit het rapport van Van Zandvoort blijkt naar het oordeel van de Raad voorts duidelijk dat op de datum van het onderzoek de medische situatie van appellant anders lag dan rond de periode van uitval. Zo heeft Van Zandvoort onder de rubriek samenvatting in zijn rapport het volgende opgemerkt: “psychiatrisch waren er bij het huidige onderzoek geen aanwijzingen meer voor psychopathologie in engere zin hoewel dat destijds rond de uitval in februari 1998 nog wat anders lag.”
De Raad heeft voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het onderzoek van zenuwarts Van Zandvoort uit medisch oogpunt niet zorgvuldig zou zijn geweest. Het rapport is opgebouwd uit een uitgebreide anamnese, biografie en een verslag van het psychiatrisch onderzoek van appellant. Daarnaast heeft overleg plaatsgevonden met de huisarts van appellant. De Raad heeft dan ook geen twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit dat is gebaseerd op de goed onderbouwde en gemotiveerde conclusie van zenuwarts Van Zandvoort.
Tot slot overweegt de Raad dat - zoals ter zitting is toegelicht - hoewel aan appellant moet worden toegegeven dat gedaagde de wettelijke beslistermijn die volgt uit artikel 87d van de WAO in samenhang met artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor het nemen van een besluit op bezwaar heeft overschreden, enkel aan dat feit gelet op de dwingendrechtelijke bepalingen waaraan toepassing is gegeven geen aanspraak op WAO-uitkering kan worden ontleend.
Gezien al het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2005.