ECLI:NL:CRVB:2005:AU2257

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3985 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • J.W. Schuttel
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld en vergoeding van kosten in bezwaar

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Appellant, werkzaam bij de Stadsreiniging van Amsterdam, werd per 15 augustus 2001 ontslagen. Hij had zich echter ziek gemeld en verzocht om een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW). Het UWV weigerde deze uitkering, omdat er onzekerheid bestond over de rechtmatigheid van het ontslag. De rechtbank Zwolle verklaarde het beroep tegen deze weigering ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het UWV ten onrechte de uitkering had geweigerd. De Raad stelde vast dat het primaire besluit van het UWV enkel inhield dat de ziekengelduitkering per 15 augustus 2001 werd geweigerd, maar dat er geen beslissing was genomen over het recht op een voorschot. Dit betekende dat de rechtbank niet had kunnen oordelen over het recht op voorschot, wat leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak.

Daarnaast oordeelde de Raad dat het UWV niet had beslist op het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. De Raad veroordeelde het UWV tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,- bedroegen, en bepaalde dat het UWV een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

03/3985 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 5 september 2002 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 30 juni 2003 (AWB 02/985 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. W. de Klein, werkzaam bij AbvaKabo FNV te Amsterdam, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van
27 juli 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant was als ambtenaar in vaste dienst werkzaam bij de Stadsreiniging van Amsterdam. Bij besluit van 5 juni 2001 is hij met ingang van 15 augustus 2001 ontslagen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en heeft bij een op
28 januari 2002 ondertekende aanvraag om werkloosheidsuitkering aan gedaagde opgegeven dat hij zich per 6 augustus 2001 had ziek gemeld.
Bij besluit van 15 mei 2002 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat aan hem met ingang van 15 augustus 2001 uitkering ingevolge de ZW werd geweigerd. Daarbij is overwogen dat de nietigheid van het ontslag was ingeroepen en doorbetaling van het loon was geëist, zodat nog niet vast stond of appellant recht had op loondoorbetaling.
Namens appellant is tegen dat besluit bezwaar gemaakt en tevens aan de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij uitspraak van 19 juli 2002 gelast dat gedaagde vanaf 25 juni 2002, zijnde de datum van het verzoek, aan appellant voorschotten op een uitkering krachtens de Ziektewet betaalbaar diende te stellen op basis van 70% van het voor appellant geldende dagloon.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde, overwegende dat nog steeds niet vaststond of het bezwaar tegen het ontslagbesluit gegrond zou worden verklaard, het bezwaar tegen het besluit van 15 mei 2002 met verwijzing naar het bepaalde in artikel 47a, tweede lid, van de ZW ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit is aan appellant tevens meegedeeld dat per 5 augustus 2002 geen voorschot meer werd verstrekt, omdat het tijdvak van 52 weken, zoals gesteld in artikel 29, vijfde lid, van de ZW was verstreken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde bij het bestreden besluit (impliciet) vooralsnog heeft geweigerd om een uitkering ingevolge de ZW te betalen en (expliciet) om een voorschot op een ziektewetuitkering te betalen.
In aanmerking nemend dat vanwege de onzekerheid over appellants ontslag onzekerheid bestond over het recht op loon, heeft de rechtbank vervolgens beslist dat gedaagde gelet op artikel 47a, tweede lid, van de ZW op goede grond geweigerd heeft een uitkering ingevolge die wet te verstrekken.
De Raad heeft het volgende overwogen.
De Raad stelt vast dat het primaire besluit van 15 mei 2002 uitsluitend inhield een weigering om per 15 augustus 2001 ziekengelduitkering te verstrekken. Inzoverre bij het besluit op bezwaar een beslissing is genomen over appellants aanspraak op een voorschot op de ziekengelduitkering, was sprake van een zogenoemd primair besluit waartegen ingevolge artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet direct beroep bij de rechtbank kon worden ingesteld. Als gevolg hiervan kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven, voorzover daarbij is geoordeeld over het recht op voorschot op een ziekengelduitkering.
In eerste aanleg is komen vast te staan, zoals van de zijde van appellant bij beroepschrift is erkend, dat aan appellant in juli 2002 alsnog een volledige ziekengelduitkering over het maximale uitkeringstijdvak van augustus 2001 tot augustus 2002 is verstrekt. In dit verband is aan de rechtbank ook een inkomensoverzicht van juli 2002 overgelegd.
In aanmerking nemend dat het aan appellant verleende ontslag in juli 2003 in rechte onaantastbaar is komen vast te staan en de grond tot weigering van ziekengeld, welke ziet op het recht op bezoldiging in de zin van artikel 29, eerste lid aanhef en onder b (oud), van de ZW dus niet houdbaar is gebleken, ziet de Raad nu gedaagde gelet op voormelde uitbetaling de weigering van ziekengeld in feite ook niet heeft gehandhaafd, voldoende grond om het bestreden besluit niet in stand te laten. Mitsdien moet de aangevallen uitspraak ook voorzover betrekking hebbend op het besluit op bezwaar van
5 september 2002 worden vernietigd. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen.
Uit de brief van 31 maart 2003 van appellants gemachtigde aan de rechtbank leidt de Raad af dat appellant de bij inleidend beroepschrift ingestelde vordering tot vergoeding van schade niet langer handhaaft.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
Gedaagde heeft bij het bestreden besluit ten onrechte niet beslist op het verzoek van appellants gemachtigde, gedaan bij brief van 28 augustus 2002, tot vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar als bedoeld in artikel 7:15,
tweede lid, van de Awb. Bij het nader te nemen besluit zal gedaagde daarover alsnog dienen te beslissen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
Gw