ECLI:NL:CRVB:2005:AU2259

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4980 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • J.E. Meijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en de beoordeling van psychische en lichamelijke klachten

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die stelt dat zijn psychische en lichamelijke klachten door de verzekeringsartsen zijn onderschat. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), die op 21 maart 2001 had besloten om appellant geen uitkering toe te kennen omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 29 augustus 2003.

Tijdens de zitting op 14 juni 2005 heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn klachten niet adequaat zijn beoordeeld. Hij voerde aan dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende informatie had opgevraagd bij zijn behandelend psychiater en orthopedisch chirurg. De Raad overweegt dat er geen reden was voor de bezwaarverzekeringsarts om meer informatie op te vragen, aangezien de beschikbare informatie geen andere visie op de belastbaarheid van appellant bood. De Raad concludeert dat de eerdere oordelen van de rechtbank en de verzekeringsartsen juist zijn en dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet onjuist is vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak wordt gedaan door mr. C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, op 6 september 2005.

Uitspraak

03/4980 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 21 maart 2001 heeft gedaagde geweigerd met ingang van 27 februari 2001 aan appellant uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht ingevolge de WAO.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft gedaagde ongegrond verklaard bij besluit op bezwaar van 30 augustus 2001, hierna: het bestreden besluit.
De rechtbank Amsterdam heeft het ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard bij haar uitspraak van 29 augustus 2003, reg. nr: AWB 02/1387 WAO.
Op de bij het aanvullend beroepschrift vermelde gronden is mr. D.S. de Ploeg, advocaat te Amsterdam, in hoger beroep gekomen tegen voormelde uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 april 2005 heeft appellant een schrijven van 19 november 2003 van
R.R. de Vries, huisarts, overgelegd.
Het geding is behandeld op de zitting van de Raad van 14 juni 2005 waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Ploeg voornoemd en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Oltmans.
II. MOTIVERING
Appellant heeft van oktober tot halverwege december 1998 als magazijnmedewerker op uitzendbasis gewerkt. Vanaf 16 juni 1999 heeft hij gewerkt als bagagemedewerker op Schiphol. Dit werk heeft hij op 29 februari 2000 moeten staken wegens onder meer knieklachten. Blijkens het rapport van 24 januari 2001 van verzekeringsarts N. Khalid is sprake van knie- en rugklachten. Omdat de knieklachten al eerder aanwezig waren heeft deze verzekeringsarts zowel een belastbaarheidspatroon opgesteld zoals dat gold op het moment van de aanvang van de verzekering als een belastbaarheidspatroon dat gold op de datum in geding, te weten 27 februari 2001. Na de ontvangst van het schrijven van
30 januari 2001 van de orthopedisch chirurg C.P. van der Hart, heeft de verzekeringsarts blijkens zijn rapport van 15 februari 2001 geen aanleiding gezien zijn standpunt ten aanzien van de belastbaarheid op de verschillende tijdstippen te wijzigen. Vervolgens heeft arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. Appellant werd zowel bij aanvang van de verzekering als na het einde van de wachttijd ongeschikt geacht voor zijn werk als bagagemedewerker maar werd op basis van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies geschikt bevonden voor gangbare arbeid, waarvan de drie hoogst beloonde functies resulteren in een verlies aan verdienvermogen van minder dan 15% voor appellant. Vervolgens is het besluit van 21 maart 2001 genomen waartegen appellant bezwaar heeft gemaakt.
In bezwaar heeft appellant onder overlegging van een schrijven van 23 april 2001 van de huisarts aangevoerd dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. De bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg heeft vervolgens informatie opgevraagd bij de behandelend psychiater G.W.P. van der Plaats en K. Chahid, maatschappelijk werker. In hun gezamenlijk schrijven van 25 juli 2001 is vermeld dat sprake is van depressieve klachten en levensfase problematiek bij een getraumatiseerde Ethiopische vluchteling. Vermeld is tevens dat appellant een kind heeft bij een Duitse vrouw (zij woont in Duitsland), die hij moeilijk kan bereiken en dat de klachten mogelijk verband houden met zijn persoonlijkheidsstructuur. Er werd een behandelaanbod gedaan dat bestond uit gesprekstherapie van maximaal 5 gesprekken met als doel bespreking van zijn onmacht met betrekking tot zijn rol als vader en de acceptatie daarvan, en er hebben reeds 3 gesprekken plaatsgevonden. Onder de overweging dat geen sprake is van een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld noch van een ernstig invaliderende DSM-IV diagnose, gelet op het behandelaanbod en het feit dat appellant nà de datum in geding is doorverwezen naar de RIAGG, heeft de bezwaarverzekeringsarts blijkens zijn rapport van
22 augustus 2001 de bevindingen van de primaire verzekeringsarts bevestigd. Vervolgens heeft gedaagde het bestreden besluit genomen.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische en lichamelijke klachten door de verzekeringsartsen zijn onderschat.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij in haar uitspraak van
29 augustus 2003 het volgende overwogen, waarbij appellant is weergegeven als eiser en gedaagde als verweerder: “…….bij de voorbereiding van het bestreden besluit een adequaat medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De bezwaarverzekeringsarts heeft blijkens diens rapport bij zijn beoordeling de overgelegde medische informatie van de behandelend orthopedisch chirurg, de psychiater en de huisarts betrokken. Op basis van die informatie is de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat de beoordeling door de primaire verzekeringsarts kan worden gehandhaafd. Uit de door de behandelende sector overgelegde informatie kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat de beperkingen van eiser onjuist zijn vastgesteld en dat eiser volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon in voldoende mate rekening is gehouden met de klachten van eiser en kan niet worden geconcludeerd dat de beperkingen van eiser onjuist zijn vastgesteld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden.”.
Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat de functies voldoen aan de getalseisen, dat de functie van stikster voldoende actueel is en dat de functies in medisch en arbeidskundig opzicht passend zijn te achten voor appellant.
In hoger beroep heeft appellant zijn grief dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat herhaald. Voorts is appellant van mening dat er aanleiding was voor de (bezwaar)verzekeringsarts om nadere informatie op te vragen bij de psychiater en de orthopedisch chirurg.
De Raad stelt vast dat, mede gelet op het verhandelde ter zitting, uitsluitend in geding is het oordeel van de rechtbank over de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. In de gedingstukken en in hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht ziet de Raad met betrekking tot het medisch aspect geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Aan het in hoger beroep overgelegde schrijven van de huisarts R.R. de Vries van 19 november 2003 kan, hoewel de huisarts naast de knie- en rugklachten ook de psychische klachten in beschouwing neemt, niet de betekenis worden gehecht die appellant daaraan gehecht wil zien. Daartoe heeft de Raad overwogen dat de huisarts heeft aangegeven dat het niet tot zijn competentie behoort een vergelijking te maken met de medische situatie van appellant op 24 januari 2001. De Raad neemt aan dat bedoeld wordt 27 februari 2001. De Raad laat tevens wegen dat uit het schrijven van de behandelend psychiater van 25 juli 2001 niet blijkt dat appellant op de datum in geding - 27 februari 2001 - beperkt dient te worden geacht in psychisch opzicht. De Raad heeft tevens in aanmerking genomen dat appellant eerst na
27 februari 2001 behandeling heeft gezocht voor zijn psychische klachten.
Met betrekking tot de grief dat de (bezwaar)verzekeringsarts aanleiding had moeten zien nadere informatie op te vragen bij de behandelend psychiater en de orthopedisch chirurg overweegt de Raad het volgende. Nu uit het schrijven van 25 juli 2001 van de behandelend psychiater niet is gebleken van een andere visie op de belastbaarheid van appellant was er naar het oordeel van de Raad geen reden voor de bezwaarverzekeringsarts om meer informatie bij deze psychiater op te vragen. In de mededeling van de orthopedisch chirurg dat hij geen prognose kan geven en dat appellant binnenkort op controle komt ziet de Raad gelet op de overige door de orthopedisch chirurg verstrekte informatie met betrekking tot de knie en gezien de forse beperkingen die de verzekeringsarts heeft aangenomen ten aanzien van het gebruik van de knie, evenmin aanleiding voor het oordeel dat het vragen van nadere informatie door de (bezwaar)verzekeringsarts noodzakelijk was geweest.
Gelet op al het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2005.
(get). C.W.J. Schoor.
(get.) J. E. Meijer.
BKH